Uitspraken College van Beroep voor de Examens (CBE) tot en met 2021
Scheduled session days academic year until september 202
Nadere informatie over (werkzaamheden van) het CBE vind je hieronder:
- Reglement van orde, English version: article 7 Code of orde
- Zittingsdagen academisch jaar tot september 2025
- Scheduled session days academic year until september 2024
- Beroepsprocedure CBE UU
- Appeal procedure Examination Appeals Board UU
Uitspraken
In onderstaande lijst vind je de samenvattingen van uitspraken die vanaf 2010 tot en met 2021 zijn gedaan.
Met enige regelmaat worden beroepen ingediend gericht tegen de beoordeling van een tentamen of paper. Een dergelijk beroep moet in ieder geval vergezeld gaan van een kopie van het door de student gemaakte tentamen en de modelantwoorden. Ook dient duidelijk aangegeven te worden van welke vraag/vragen de beoordeling wordt betwist en waarom.
Het College heeft echter niet de taak en bevoegdheid (en ook niet de inhoudelijke kennis) om een tentamen (opnieuw) te beoordelen. Wat het College wel doet is toetsen of de beoordeling voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en of zij voldoende is onderbouwd/gemotiveerd.
Hieronder staan een paar uitspraken die een indruk geven van de wijze waarop het College omgaat met dit soort beroepen.
25 maart 2022 CBE/K22 01 005
Faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie (departement Rechtsgeleerdheid)
Uit het dossier is gebleken dat bij de beoordeling een nakijkrichtlijn en antwoordindicatie is gebruikt. Ook is gebleken dat verweerder in het minnelijke schikkingsgesprek en in het verweerschrift over de tentamenvraag nadere uitleg heeft gegeven over het niet volledig voldoen van het door appellant gegeven antwoord. Ter zitting is nogmaals nadere uitleg gegeven. Het College is van oordeel dat hiermee de beoordeling van de tentamenvraag deugdelijk is gemotiveerd en transparant gemaakt. Nu afgezien van de cursus coördinator ook nog een second opinion is gevraagd aan een andere beoordelaar, ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de beoordeling niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het betoog van appellant dat de tentamenvraag niet duidelijk genoeg is, kan niet slagen. Het College heeft geconstateerd dat de tentamenvraag uit een casus bestaat, waarbij is verzocht om gemotiveerd uitleg te geven in het gegeven antwoord. Welke zaken hierbij essentieel zijn, valt zoals hierboven uiteengezet tot de discretionaire bevoegdheid van verweerder.
Beroep ongegrond.
5 juli 2021 CBE/K21 04 010
Departement Farmaceutische wetenschappen.
Het College is van oordeel dat de beoordeling van tentamenvraag 8 deugdelijk is gemotiveerd en transparant gemaakt. Volgens verweerster was de verwijzing naar een figuur onvoldoende onderbouwing. Zoals hierboven reeds aangegeven, behoort de puntenverdeling van een vraag tot de discretionaire bevoegdheid van de examinator.
Ten aanzien van vraag 11a heeft verweerster aangevoerd dat er een toelichting van appellant ontbrak, waardoor niet duidelijk was of appellant begreep dat maatschappelijk perspectief inhield dat alle kosten moesten worden berekend. Uit het antwoordmodel en de uitleg ter zitting is gebleken dat de gevraagde toelichting niet meer was dan benoemen wat uit de berekening zelf al blijkt. Vanuit een ander perspectief hadden niet alle kosten moeten worden meegerekend. Nu appellant het juiste heeft gedaan als antwoord op de gestelde vraag, namelijk alle kosten berekend, ziet het College niet in welke meerwaarde het opschrijven daarvan nog heeft en waarom appellant die meerwaarde dan wel had moeten inzien, als alleen gevraagd wordt om een berekening.
Beroep gedeeltelijk gegrond.
26 mei 2021 CBE/K21 03 044
Departement Informatica.
Het beroep is gericht tegen het toepassen van een raadkanscorrectie en tegen het niet tijdig kenbaar maken hiervan zodat er rekening mee kan worden gehouden bij de voorbereiding van het tentamen. Het College is van oordeel dat de normering en in dit geval de raadkanscorrectie, niet vooraf volledig hoeft te zijn vastgelegd. Er kunnen immers goede redenen zijn om de normering bij te stellen, wat ook in het voordeel kan zijn van de student. Er dient wel voldoende uitleg te worden gegeven over de wijze waarop het cijfer zal worden vastgesteld in de cursusinformatie en niet alleen in de tentameninstructie. Het College is echter van oordeel dat het niet opnemen van deze informatie in de cursusinformatie op zichzelf onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat het cijfer niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Appellant heeft naar aanleiding van zijn vragen nadere uitleg ontvangen en gedurende de beroepsprocedure tijdens het minnelijke schikkingsgesprek nog toelichting gekregen, en een en ander is in het verweerschrift en tijdens de zitting van het College nogmaals toegelicht en besproken.
Het College is daarom van oordeel dat de beoordeling op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat verweerder de beoordeling van het tentamen deugdelijk heeft gemotiveerd en transparant heeft gemaakt. Het College is verder gebleken dat het toepassen van een raadkanscorrectie een algemeen aanvaard principe is en niet gebleken is dat dit pertinent onjuist zou zijn. Zoals eerder al is uiteengezet, valt het buiten de bevoegdheid van het College om verder ook inhoudelijk over deze methode te oordelen.
Beroep ongegrond.
6 May 2021 CBE/K21 02 012
University College Roosevelt
The main argument of the appellant regarding the exam, is the lack of empathy concerning the internet connection problem that occurred on her computer during the exam. Although the Board understands that this can be very stressful, it is not something that could lead to a higher grade. A grade should always be based on the quality of the answers to the exam questions.
In regard to the research project report, the appellant stated at the hearing that she understands the grading but thinks that the research project was not doable within the timeframe and without the equipment at the lab needed. The defendant explained that the project report contained serious flaws in the application of the statistical methods. At the hearing she also stated that she had told the appellant and her fellow students, to do a light version of the research project. In her opinion it was not needed for the assignment to have access to the microscope at the lab, the data collection was not part of the grade. The Board therefore considers the assessment to be sufficiently substantiated and sees no reason to assume the assessments have not been made with due care. With respect to the arguments about GPA and chances to be admitted to a master’s programme, the Board considers that the consequences of a grade are not considered as part of the assessment. As stated before, a grade is based on the quality of the work.
Appeal unfounded.
20 October 2020 CBE/K20 07 047
Faculty Law, Economics and Governance: Economics
The defendants stated that the thesis shows insufficient quality on multiple elements and explained this further during the meeting to attempt an amicable settlement and in the statement of defence. The Board also noted that the appellant is informed about the grading in the course manual in which the criteria are explained. The Board therefore considers the assessment to be sufficiently substantiated and sees no reason to assume the assessment has not been made with due care.
Concerning the appellant’s statement that he did not get enough feedback from his supervisor, the Board considers that the appellant confirmed that he had had 7 meetings with his supervisor and also got feedback in emails. The Board noted that the appellant received feedback concerning his proposal and the final draft. The appellant stated that he did not feel the need to ask for more feedback and admitted that he did not put a lot of effort in his proposal, because he was short on time. He thought that putting more effort in the last two months would be sufficient to get a passing grade. The Board is therefore of the opinion that the appellant chose to miss this important opportunity to receive the feedback needed to advance to a higher level, which is required for a Master’s thesis. The consequences of this choice are at his own risk.
Appeal unfounded.
8 oktober 2020 CBE/K20 07 010
Faculteit Bètawetenschappen: departement Farmaceutische Wetenschappen
Het College kan zich voorstellen dat het voor appellante vervelend was dat de vorm van de aanvullende toets is gewijzigd ten opzichte van de oorspronkelijke aanvullende toets die vanwege Corona niet door is gegaan. Het College acht echter de maatregelen van de UU en de daarbij voorziene aanpassingen van tentamenregiems om bij deze bijzondere nieuwe omstandigheden vanwege Corona de kwaliteit van de toetsing te kunnen blijven borgen niet onredelijk, nu tentamens niet meer op de UU maar thuis online moesten worden afgelegd. Ook is het College gebleken dat deze maatregelen tijdig aan alle studenten zijn meegedeeld waarbij tevens nadere uitleg is gegeven waarom de opzet en inhoud van de toetsen is gewijzigd.
Het betoog van appellante dat zij ten onrechte hetzelfde toetsonderdeel opnieuw moest doen terwijl zij dit reeds in periode 2 had behaald, kan niet slagen aangezien dit door verweerder voldoende is weerlegd. Het College is voorts van oordeel dat het bepalen van de inhoud en vorm van de toets eveneens onder de discretionaire bevoegdheid van verweerder valt. Nu deze de voorgenomen aanpassingen conform bovengenoemde regelgeving heeft voorgelegd aan de examencommissie, is er geen grond voor het oordeel dat niet aan alle zorgvuldigheidsnormen is voldaan.
Beroep ongegrond.
6 augustus 2020 CBE/K20 04 043
Faculteit Diergeneeskunde
Het College kan zich voorstellen dat het voor appellante vervelend was dat de vorm en de duur van het hertentamen zijn gewijzigd ten aanzien van het oorspronkelijke tentamen en dat met name dit laatste bij haar zorgde voor meer stress tijdens het afleggen van het hertentamen. Het College acht echter de maatregelen van de UU om bij deze bijzondere nieuwe omstandigheden vanwege Corona de kwaliteit van de toetsing te willen borgen niet onredelijk, nu tentamens niet meer op de UU maar thuis online moesten worden afgelegd. Ook is het College gebleken dat deze maatregelen tijdig aan alle studenten zijn meegedeeld. Hierbij is vooraf duidelijk gemaakt dat de duur van de toets enigszins krap zou zijn en er geen tijd zou zijn voor uitvoerig opzoekwerk of overleg zodat appellante daar vooraf op voorbereid kon zijn.
Appellante heeft aangevoerd dat dit tentamen, in afwijking van andere tentamens, niet te maken was binnen de gegeven tijd. Die beoordeling valt eveneens onder de discretionaire bevoegdheid van verweerders. Zij hebben naar het oordeel van het College voldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij op basis van hun ervaring hebben gehandeld en rekening hebben gehouden met studenten door het inzicht te toetsen in lijn met en gedeeltelijk gelijk aan hetgeen aan de orde is gekomen tijdens hoor- en werkcolleges. Ook zijn vooraf voorbeeldvragen met uitgewerkte antwoorden verstrekt.
Het betoog dat de slagingspercentages erop wijzen dat het hertentamen te moeilijk was of de cesuur te hoog, kan niet slagen. Verweerders hebben dit voldoende weerlegd met hun uitleg dat bij hertentamens het slagingspercentage altijd lager ligt dan bij het eerste tentamen. Bij een hertentamen nemen immers alleen studenten deel die het eerder niet hebben gehaald.
Voorts is gebleken dat het slagingspercentage niet veel afwijkt van slagingspercentages van herkansingen in voorgaande jaren.
Beroep ongegrond.
30 July 2020 CBE/K20 05 024
Faculty of Humanities
It should be stated first and foremost that the duties and powers of the Board do not extend to assessing or reassessing any part of an examination. The Board assesses whether the examination assessment has been made with due care and has been sufficiently substantiated. Furthermore, the assessment of an examination or any part thereof, is one of the discretionary powers of the individual examiners concerned. This means that, in addition to the assessment given above, it will only be possible to consider setting aside the assessment of an examination or any part of it if there has been a conflict with any rule of written or unwritten law.
On the grounds of the documents submitted in these proceedings, and on the grounds of the defendant’s explanation and justification of the assessment, the Board takes the view, judging the matter within the limits set out above, that the assessment of the paper by the defendant can be upheld by the law. The arguments put forward by appellant in his appeal have not been sufficient to persuade the Board to take a different view.
Appeal unfounded.
12 maart 2020 CBE/K19 12 006
Faculteit Geesteswetenschappen: Talen, Literatuur en Communicatie
Het college is van oordeel dat in algemene zin vraagtekens dienen te worden geplaatst bij het nut en de effectiviteit van een reparatieregeling, waarbij aan studenten die in dit geval door het behalen van een voldoende voor een reparatietoets op zichzelf aan de leerdoelen hebben voldaan, toch – vanwege het voor 50% meerekenen van het eerste cijfer – een onvoldoende kan worden toegekend, ondanks het feit dat zij aantoonbaar hebben voldaan aan de eisen (cf. art. 5.1. lid 1). Het College is van oordeel dat dit in dit geval, gelet op bovenstaande vraagtekens, niet redelijk is dat – gelet op het feit dat appelante de presentatie al met een voldoende had afgerond – de reparatietoets vervolgens gewogen wordt met het voorlopige eindcijfer. Het verweer dat de enige reden voor de invulling van de reparatieregeling is dat men ervoor wil zorgen dat studenten zich voor de cursus en de daarbij behorende toetsing inzetten kan in dit geval niet slagen, mede gelet op het feit dat appellante een deel van de leerdoelen al wel heeft bereikt middels de presentatietoets. Verweerster heeft naar het oordeel van het College, onvoldoende aannemelijk gemaakt of en in hoeverre de student zich niet of niet voldoende heeft ingezet. Verder dient niet alleen de weging van deelresultaten in de Onderwijscatalogus dient te worden vermeld conform het reglement examencommissie, maar ook informatie over de invulling van de reparatietoets als de weging in zo’n geval wijzigt, mede ten behoeve van de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid voor studenten. Beter nog, verdient het aanbeveling dit ook in de OER op te nemen en de desbetreffende (model)bepaling uit te werken.
Beroep gegrond.
22 april 2020 CBE/K20 02 014
University College Roosevelt
It should be stated first and foremost that the duties and powers of the Board do not extend to assessing or reassessing any part of an examination. The Board assesses whether the examination assessment has been made with due care and has been sufficiently substantiated. Furthermore, the assessment of an examination or any part thereof is one of the discretionary powers of the individual examiners concerned.
The defendant explained what was missing in the answers of the appellant in his exam, and he specified how each answer was graded with a short explanation and the answer model. Later, he has explained in detail why the arguments of the appellant in regard to awarding more points do not hold water. The Board therefore considers the assessment to be sufficiently substantiated and sees no reason to assume the assessment has not been made with due care.
Concerning the statement of the appellant that he was treated unfairly, because the examiner convinced him not to discuss the exam, the Board considers that the appellant also states that the examiner invited him via email and in class to do so and that he went to the examiner twice but did not find him. The Board feels it is the responsibility of the appellant to try again.
The appellant stated that he feels the defendant is biased. The Board considers that these claims are unsubstantiated.
Concerning the research paper, the defendant specified on each criterion how it was graded with a short explanation. Later on, he provided an explanation in detail. The Board therefore, considers the assessment to be sufficiently substantiated and sees no reason to assume the assessment has not been made with due care. The Board is also of the opinion that the appellant is informed about the grading in the instructions for the paper in which the criteria are explained.
Concerning the effort putting in to a course, the Board is of the opinion that the quality of the work should be graded, not the effort.
Having an independent third party grade the midterm exam and this paper is not mandatory according to any rule.
Appeal unfounded.
10 april 2019 CBE/K19 02 030
Met de door verweerster overgelegde stukken, is de beoordeling van de vragen 5 en 25 deugdelijk gemotiveerd en transparant. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat bij de beoordeling van deze tentamenvragen in strijd met het recht is gehandeld.
27 november 2018 CBE/K18 09 012
University College Roosevelt (UCR).
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de termijn voor het indienen van het beroep en daarom niet tijdig beroep heeft ingediend. Het College heeft geconstateerd dat onder de door de examencommissie aangeleverde cijferlijst zoals gepubliceerd in Workspaces geen beroepsclausule is vermeld, zoals is voorgeschreven in artikel 3:45 Awb. Nu appellante ook door de examinator niet over de beroepstermijn is geïnformeerd, is het College van oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het beroep dient om die reden dan ook ontvankelijk te worden verklaard. Nu de examinator heeft aangevoerd dat zij een fout heeft gemaakt bij de beoordeling, is het College van oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dient overeen te stemmen met de beoordeling zoals de examinator juist acht.
Beroep gegrond.
15 oktober 2018 CBE/K18 07 023
Faculteit Geowetenschappen.
Het beroep van appellante is gericht tegen de beoordeling van de masterscriptie.
De taken en bevoegdheden van het College strekken niet tot het (opnieuw) beoordelen van enig examenonderdeel. Het College toetst of de beoordeling voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en of zij genoegzaam is onderbouwd. Zij komt slechts voor vernietiging in aanmerking als er strijd is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht.
Het College is niet gebleken dat appellante verkeerde feedback heeft gekregen of dat de gegeven feedback onvoldoende is geweest. Het College neemt hierbij in aanmerking dat er meerdere mondelinge en schriftelijke feedbackmomenten zijn geweest. Het College is met verweerster van oordeel dat bij een masterthesis van een student veel eigen initiatief en interpretatie en verwerking van commentaar mag worden verwacht en dat het niet aan verweerster is om te controleren of gegeven feedback al dan niet is verwerkt; het betreft steeds een keuze van de student hoe om te gaan met feedback.
Het had wel op de weg van verweerster om in juni 2018 appellante op zijn minst te antwoorden dat zij in de veronderstelling verkeerde dat alles al besproken was. Het College ziet echter geen aanleiding in de stukken en hetgeen ter zitting is gesteld om aan te nemen, voor zover dit al vooraf vast te stellen valt, dat een laatste inhoudelijke reactie een ander oordeel zou hebben opgeleverd. Ook de beoordeling van de derde beoordelaar geeft hiertoe geen aanleiding.
Beroep ongegrond.
25 oktober 2016 CBE K 16 08 032
De opdrachtomschrijving was voldoende duidelijk. Het zou onbegrijpelijk zijn als appellant bij de vervangende opdracht voor beide essays samen slechts 800 woorden mocht gebruiken.
Verweerders hebben daarnaast inzichtelijk gemaakt dat het essay ook inhoudelijk als onvoldoende is beoordeeld. De punten die verweerders noemen, waaronder het gegeven dat het essay stilistisch zwak zou zijn en dat het schrijfniveau van appellant niet het gewenste niveau heeft, zijn niet afhankelijk van het aantal gebruikte woorden. Dit brengt het College tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat de beoordeling van verweerders onjuist, dan wel onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Beroep: ongegrond
30 juni 2016 CBE K 16 03 042
Faculteit Bètawetenschappen, departement Farmacie
Appellante betwist de beoordeling van de presentatie van de cursus FA-CPS223.
Het College is van oordeel dat de beoordeling niet voldoet aan het beginsel van behoorlijk bestuur, omdat een beoordeling gemotiveerd moet zijn en deze motivering inzichtelijk moet zijn voor belanghebbenden.
Beroep gegrond.
21 maart 2016 CBE/K 16 01 013
Faculteit Diergeneeskunde
Appellant heeft aangevoerd dat hij ten onrechte individueel is beoordeeld en dat een groepsbeoordeling gegeven had moeten worden.
Aangezien de studiewijzer uitgaat van één groepscijfer en dit ook aan andere groepen is gegeven, had verweerder naar het oordeel van het College niet (pas) op 4 december, de datum dat het verslag ingeleverd moest worden, mogen besluiten om de groep van appellant alsnog individueel te beoordelen.
Beroep gegrond.
8 december 2015 CBE/K15 10 003
Faculteit Sociale Wetenschappen (Psychologie)
Uit het Reglement examencommissies blijkt dat de tweede examinator toetst of het cijfer van de eerste examinator gerechtvaardigd is. Verweerster heeft echter het cijfer van de tweede examinator voor 50% laten meewegen voor het eindcijfer. Het College is van oordeel dat hiermee de beoordeling in strijd met artikel 10 lid 3 van het Reglement en artikel 6.5 van de handleiding Thesis/Onderzoek masterprogramma Klinische & Gezondheidspsychologie van oktober 2014 is vastgesteld.
Voorts is het College van oordeel dat verweerster onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe het cijfer voor het onderdeel proces tot stand is gekomen. Het College draagt aan verweerster op om een nieuw besluit te nemen.
Beroep gegrond.
12 mei 2015 CBE/K15 01 015
Faculteit Bètawetenschappen, departement Farmacie
Artikel 5.5. van de OER van de masteropleiding Farmacie bepaalt dat een student recht heeft op een aanvulling/herkansing indien hij een 4 of hoger heeft behaald en heeft voldaan aan de inspanningsverplichtingen. Appellant heeft onweersproken gesteld dat hij voor het mondeling tentamen een 7 heeft behaald. Niet is gebleken dat hij niet aan de inspanningsverplichting heeft voldaan. Het College is van oordeel dat hetgeen in het blokboek is opgenomen over het onvoldoende scoren op twee van de vier weekopdrachten in strijd is met artikel 5.5 OER. Dit klemt te meer nu naar het oordeel van het College het gewicht en de beoordeling van de groepsopdrachten niet staan vermeld in de eindtermen/leerdoelen van de cursus.
Beroep gegrond.
26 maart 2015 CBE/K15 02 016
Het beroep is gericht tegen de beoordeling van de cursus FA-521 Oncologie & pijn.
Het College is op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting en op grond van de door verweerder verstrekte onderbouwing van oordeel dat de beoordeling door verweerder van de vragen 1, 2a, 3, 4 en 6b en 7b van de in het geding zijnde toets in rechte stand kan houden. Met de door verweerder overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is de beoordeling van de desbetreffende vragen deugdelijk gemotiveerd en transparant. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat bij de beoordeling van deze tentamenvragen in strijd met het recht is gehandeld.
Ook de stelling van appellante dat sprake is van onvolledige vraagstellingen in vraag 2 en 7b kan het College niet onderschrijven. Verweerder heeft ten aanzien van vraag 2 gemotiveerd aangegeven dat het antwoord op de vraag zoals gesteld, een belangrijk element mist. Ten aanzien van de vraag 7b is het College van oordeel dat het feit dat niet is gevraagd om een toelichting, niet wegneemt dat als er een voordeel wordt gevraagd, ook als antwoord het voordeel moet blijken. Volgens verweerder is dat niet het geval.
Beroep ongegrond.
18 februari 2015 CBE/14 11 019
Appellante bestrijdt de beoordeling van de ASAS stage.
Het College is op grond van de verstrekte onderbouwing van de beoordeling van oordeel dat de beoordeling door verweerder van het professioneel gedrag tijdens de ASAS stage niet in rechte stand kan houden. Het College is van oordeel dat verweerder de beoordeling onvoldoende schriftelijk heeft gemotiveerd.
Dat de beoordelaar een en ander in een gesprek heeft toegelicht doet hier niet aan af. Juist bij een negatieve beoordeling is het van belang dat de beoordeling schriftelijk aan betrokkene kenbaar wordt gemaakt om te voorkomen dat een student het mondelinge oordeel anders interpreteert dan beoordelaar bedoelt.
Beroep gegrond
19 januari 2015 CBE/K14 12 013
Appellante heeft op 15 december 2014 beroep ingesteld tegen de beoordeling van het vak Literatuurwetenschap. Appellante vermeldt als reden van de termijnoverschrijding dat zij eerst overleg wilde plegen met de examinator en dat door diens niet reageren is de beroepstermijn verstreken. Het College acht deze reden op grond van vaststaande jurisprudentie niet van dien aard dat hiermee sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Dat appellante wilde wachten op een reactie van een ander, komt voor haar eigen rekening en risico. Om de termijn zeker te stellen had een kort briefje met daarin de mededeling dat zij in beroep wil gaan (een zogenaamd pro forma beroep) volstaan. Bovendien staat in Osiris vermeld dat overleg met de examinator de beroepstermijn niet opschort.
23 oktober 2013 - CBE/K13 07 012
Faculteit Geneeskunde
Beroep gericht tegen de (gecorrigeerde) eindbeoordeling van de cursus ASAS cardiologie zoals is ingevoerd in Osiris.
Het College stelt vast dat de interne begeleider, die in die hoedanigheid vermeld staat op het beoordelingsformulier, niet de door de examencommissie aangewezen examinator is van de cursus ASAS cardiologie. Hij heeft het formulier ook niet ondertekend als examinator. Verweerster is de door de faculteit aangewezen examinator. Het College is van oordeel dat de afdeling onderwijszaken, namens verweerster, op correcte wijze conform de richtlijn het eindcijfer heeft berekend aan de hand van de deelcijfers op het formulier en vervolgens ingevoerd in Osiris. Het betoog van appellant dat hij erop mocht vertrouwen dat de beoordeling zoals ingevuld op het beoordelingsformulier het definitieve cijfer zou zijn, kan niet slagen nu op het formulier staat vermeld dat het eindcijfer het gemiddelde van de deelcijfers dient te zijn en appellant van deze berekeningswijze op de hoogte kon en behoorde te zijn.
Beroep: ongegrond.
12 maart 2013 - CBE/K13 01 028
Faculteit Bètawetenschappen, departement Farmacie
Beroep gericht tegen de beoordeling van de vaardigheidstoets.
Appellante heeft een tussentijds gemeten waarde genoteerd als een eindwaarde. Verweerster heeft aangegeven dat het voor een apotheker van zeer groot belang is dat de stappen die bij het bereiden van producten worden gezet zeer zorgvuldig worden genoteerd.
Het College is van oordeel dat appellante op de hoogte had kunnen en moeten zijn van het belang van een juiste en zorgvuldige documentatie. Het College acht het niet onredelijk dat verweerster aan de onjuiste documentatie een onvoldoende beoordeling heeft verbonden.
Beroep ongegrond.
27 maart 2012 - CBE/K11 11 011
Faculteit Geneeskunde
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de inhoud en de beoordeling van de UVT. Het toekennen van een cijfer voor de UVT en de vermelding daarvan op de afgelegde toets is een schriftelijk besluit in de zin van de Awb. De bekendmaking van dit besluit is geschied door plaatsing van het cijfer op Blackboard en door de studenten via een e-mailbericht hierover te informeren. Deze wijze van bekendmaken van tentamen- en andere uitslagen is een in de universitaire omgeving van appellant gangbare en door een ieder binnen die omgeving geaccepteerde methode. Anders dan appellant meent is wel sprake van een schriftelijk besluit dat op geschikte wijze aan appellant bekend is gemaakt.
De vermelding van de motivering van een besluit kan achterwege blijven indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat en wordt die motivering zo spoedig mogelijk verstrekt indien een belanghebbende binnen een redelijke termijn daarom verzoekt.
Appellant heeft om hem moverende en ter zitting niet nader toegelichte redenen geen gebruik gemaakt van de tot drie keer toe geboden inzage- en bespreekmogelijkheden en daardoor de motivering van het behaalde cijfer niet heeft vernomen. De gevolgen hiervan komen voor zijn eigen rekening en risico. Ten aanzien van de wijze waarop verweerder de kortere tentamenduur heeft gecompenseerd oordeelt het College dat voldoende recht is gedaan aan de deelnemers van de toets, aangezien het ophogingpercentage overeenkomt met, in casu zelfs iets meer is dan, de kortere tijd die is geboden.
Beroep ongegrond.
20 maart 2012 - CBE/K11 12 001
Faculteit Geneeskunde
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster om hem geen extra ophoging te geven.
Het College is op basis van de beschikbare gegevens niet in staat vast te stellen hoeveel tijd daadwerkelijk verloren is gegaan als gevolg van problemen die appellant ondervond met de door de opleiding beschikbaar gestelde computer.
Vast staat dat appellant tijdens c.q. direct na het tentamen bij de examinator geen melding heeft gemaakt van deze problemen en de tijd die het heeft gekost om ze op te lossen. Naar het oordeel van het College heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er in zijn geval sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat het aangewezen was om de uitslag van zijn UVT aan te passen. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het eindcijfer van appellant niet verder op te hogen.
14 november 2011 - CBE/K11 04 004
Faculteit Geneeskunde
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de beoordeling van de UVT.
Het College van Beroep Hoger Onderwijs heeft bepaald dat er geen sprake is van strijdigheid met de WHW door de UVT als ingangseis te hanteren voor het zesde studiejaar, ook nu er aan de UVT geen ECTS verbonden zijn. Het College is van oordeel dat het feit dat appellant al enige onderdelen van jaar 6 heeft afgerond niet maakt dat voor hem niet meer zou gelden dat de UVT behaald moet zijn, alvorens de overige onderdelen van jaar 6 te volgen.
Met verweerder is het College van oordeel dat de UVT niet valt aan te merken als een (verkapt) bindend studieadvies.
Beroep ongegrond.
28 juni 2011 - CBE/K11 03 029
Faculteit Sociale Wetenschappen (Sociologie)
Appellant is van oordeel dat hij toestemming had van verweerster om het paper dat uit twee opdrachten bestaat, in zijn geheel over te maken en dat de eerder ingeleverde opdracht 1 niet moet worden meegewogen. Hoewel verweerster heeft gehandeld conform de cursushandleiding en het oordeel van de examencommissie ten aanzien van het vermoeden van fraude is het College van oordeel dat in het onderhavige geval appellant in de veronderstelling kon verkeren, zoals hij ook stelt te hebben verkeerd, dat hij het gehele paper inclusief opdracht 1 over mocht maken. Verweerster heeft immers bij dit eerste toetsmoment inzake opdracht 1 appellant gemeld dat de door hem ingeleverde opdracht 1 niet beoordeeld kon worden. Zij heeft op het ingeleverde werk geschreven “overmaken” en heeft de beoordeling van opdracht 1 niet eerder aan appellant kenbaar gemaakt dan gelijktijdig met het uiteindelijke eindcijfer. Dit maakt de situatie van appellant wezenlijk anders dan die van de andere studenten die een nieuw onderwerp voor opdracht 2 hebben gekozen. Het College meent dan ook dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel als de beoordeling van de aanvankelijke opdracht 1 van appellant niet meetelt voor het eindcijfer. Op grond van vorenstaande is het College van oordeel dat verweerster het eindcijfer dient te bepalen op basis van het in tweede instantie ingeleverde paper dat is beoordeeld met cijfer 8. Hetgeen door verweerster verder naar voren is gebracht, heeft het College niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Beroep gegrond.
28 juni 2011 - CBE/K11 02 014
Faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie (departement Bestuurs- en Organisatiewetenschap)
Het tweede lid van artikel 5.9 van de OER bepaalt dat aan de student op zijn verzoek tegen kostprijs een kopie wordt verschaft van zijn beoordeelde werk en dat hij kan kennisnemen van vragen en opdrachten en zo mogelijk van de normen aan de hand waarvan de beoordeling heeft plaatsgevonden. Met verweerders is het College van oordeel dat zij aan het in voornoemd artikel gestelde hebben voldaan. In tegenstelling tot hetgeen appellante stelt, voorziet de OER niet in het verkrijgen van een kopie van de modelantwoorden.
Ten aanzien van de beoordeling dient vooropgesteld te worden dat de taken en bevoegdheden van het College niet strekken tot het (opnieuw) beoordelen van enig examenonderdeel. Het College toetst of de beoordeling voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en of zij genoegzaam is onderbouwd. Het College is, toetsend binnen de hierboven aangegeven grenzen, op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting en op grond van de door verweerders verstrekte onderbouwing van de beoordeling van de twee tentamenvragen waartegen het beroep van appellante is gericht, van oordeel dat deze beoordeling in rechte stand kan houden. De stelling van appellante dat zij te weinig punten heeft gekregen voor het correct benoemen van de theorie en dat onterecht punten zijn afgetrokken omdat de theorie niet goed is toegepast aangezien punten voor correct toepassen los staan van punten voor het correct vermelden van de theorie is naar het oordeel van het College voldoende door verweerders weersproken. Dat appellante desondanks de normering als onredelijk ervaart, maakt dat niet anders.
Beroep ongegrond.
21 maart 2011 - CBE/K11 01 017
Faculteit Geowetenschappen
Appellant is student Aardwetenschappen. Het tentamen in kwestie behoort tot de opleiding Milieu- en natuurwetenschappen en is door appellant in het kader van zijn profileringsruimte gevolgd. Op grond artikel 5.4 lid 4 van beide OER- is het College van oordeel dat in onderhavige kwestie de OER van de opleiding Milieu- en natuurwetenschappen van toepassing is. Tussen partijen is niet in geding dat de reparatietoets bestond uit de leerstof van deeltoets 2. Gezien het gestelde in lid 3 en lid 6 van artikel 5.3 OER is derhalve sprake van een aanvullende toets, en niet van een vervangende toets. Het College is van oordeel dat de bewoordingen van de eerste volzin van lid 4 betrekking hebben op het eindresultaat van de betreffende cursus(onderdelen) en niet enkel beperkt dient te worden tot het resultaat van de aanvullende toets. Hoewel hetgeen in de tweede en derde volzin van lid 4 niet van toepassing is in deze casus, wordt het College hierdoor wel gesterkt in haar interpretatie van de eerste volzin van lid 4. Aangezien appellant voor deeltoets 1 een 6 had behaald en een 5 voor de aanvullende toets, komt daarmee het eindresultaat van de cursus(onderdelen) na de aanvullende toets daarmee uit op het cijfer 5,5.
Beroep gegrond.
17 februari 2011 - CBE 1696
Faculteit Geneeskunde (Life Sciences)
Appellante is het niet eens met het besluit van verweerster om haar via een reparatieopdracht in staat te stellen haar researchproject met een voldoende af te sluiten. In maart 2009 heeft appellante een beoordelingsformulier ingeleverd. Op dit formulier ontbrak echter de handtekening van de eerste beoordelaar/examinator. Met verweerster is het College van oordeel dat dit beoordelingsformulier daarom niet geldig is. Verweerster heeft hiertoe onweersproken aangevoerd dat appellante wist dan wel kon weten dat deze handtekening ontbrak. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of de beoordeling die op 30 september 2010 is gegeven in stand kan blijven. Verweerster heeft gesteld dat appellante, ondanks (herhaalde) verzoeken van de examinator, niet de databasegegevens heeft overhandigd. Het College is niet gebleken dat appellante de gevraagde gegevens heeft overgelegd aan de examinator. Desondanks is het College van oordeel dat het op de weg van de examinator had gelegen om appellante in duidelijke(r) bewoordingen nogmaals om deze gegevens te vragen en haar daarbij te wijzen op de consequenties van het niet voldoen aan dit verzoek. Ondanks het feit dat de examinator niet beschikte over de gevraagde gegevens, heeft zij uiteindelijk op 30 september 2010 een beoordeling over het researchproject afgegeven. Allereerst is het College van oordeel dat deze beoordeling dusdanig lang op zich heeft laten wachten dat er sprake is van onzorgvuldigheid. Dit is zowel de examinator als verweerster te verwijten. Verweerster had veel eerder de examinator hierop moeten aanspreken. Ten aanzien van de diverse onderdelen van de beoordeling, overweegt het College dat de onderbouwing van de beoordeling van het written report onvoldoende gerelateerd is aan de daarvoor geldende beoordelingscriteria. Ook bevreemdt het het College dat de examinator toch tot een oordeel is gekomen, terwijl zij naar eigen zeggen niet tot een oordeel kon komen zolang zij niet beschikte over de dataset.
Het College komt derhalve tot het oordeel dat de beoordeling van het onderdeel written report onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd.
Beroep gegrond.
Elk jaar worden beroepen ingediend gericht tegen het negatief bindend studieadvies. In de Onderwijs- en Examenregeling van een opleiding zijn de regels te vinden die van belang zijn. Persoonlijke omstandigheden spelen vaak een rol (en een causaal verband tussen de omstandigheden en de studievertraging) en een tijdige melding hiervan bij de studieadviseur. Hieronder staan een paar uitspraken die een indruk geven van de wijze waarop het College omgaat met dit soort beroepen.
24 november 2021 CBE K21 08 063
Faculteit Diergeneeskunde
Appellant heeft in zijn tweede studiejaar, na een eerder aangehouden BSA in zijn eerste studiejaar, twee vakken met een totaal van 10 ECTS behaald. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet behalen van 45 ECTS of alle vakken van het eerste studiejaar te wijten is aan ontvangen vrijstellingen en bijzondere omstandigheden gedurende dit studiejaar.
Het College is met appellant van oordeel dat verweerster in haar beslissing over het aangehouden advies, de reeds ontvangen vrijstellingen had moeten betrekken. Dit neemt niet weg dat appellant niet voldoet aan deze voorwaarde. Verweerster heeft ter zitting uitgelegd dat er geen beperkingen op inschrijving voor vakken gelden en appellant had zich dus voor andere vakken kunnen inschrijven om 45 EC te behalen, zoals ook uit het studievoortgangsoverzicht blijkt. Als het een en ander niet duidelijk voor appellant was, dan had het op zijn weg gelegen om hierover met de studieadviseur te overleggen. Het College is verder van oordeel dat appellant zelf heeft gezorgd voor vertraging van het proces aan het begin van het jaar, toen hij werd uitgeschreven vanwege het negatief BSA en onvoldoende actie ondernomen vooraf en ook naderhand door geen verzoek om een bijzondere tentamenvoorziening aan te vragen. Het College is van oordeel dat de gevolgen dan ook voor zijn rekening komen. Het College is verder van oordeel dat de bijzondere omstandigheden die appellant aanvoert, weliswaar een verklaring zouden kunnen zijn dat bepaalde cursussen niet zijn gehaald aan het begin van het collegejaar, maar dit geldt niet voor het gehele studiejaar waarin meerdere vakken niet zijn behaald. Omstandigheden aan het eind van het studiejaar heeft appellant niet gemeld bij de studieadviseur en ook niet onderbouwd.
Beroep ongegrond.
31 oktober 2019 CBE/K19 09 024
Faculteit Geesteswetenschappen.
Het College is van oordeel dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat er gedurende het studiejaar sprake was van bijzondere omstandigheden. Het College volgt evenwel de stelling van verweerster dat de kans dat appellante haar studie binnen de daarvoor geldende studieduur, dan wel met een kleine vertraging, zal kunnen afronden zeer klein is. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet in staat is onder een zekere mate van druk te studeren. Niet is gebleken dat appellante concrete stappen heeft ondernomen om de benodigde ondersteuning te krijgen om hiertoe wel in staat te zijn in een volgend studiejaar.
Beroep ongegrond.
31 oktober 2019 CBE/K19 08 018
Faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie
Het College heeft geconstateerd dat het werk dat door appellante is ingediend, volgens een Urkund-analyse voor een aanzienlijk deel is overgenomen van tekst uit een document dat op geen enkele wijze als bron is vermeld. Appellante heeft geweigerd dat document dat niet online toegankelijk is, waarvan zij ter zitting heeft aangegeven dit wel in bezit te hebben, aan verweerster te overhandigen. Het College stelt in de eerste plaats vast dat verweerster op basis van de Urkund-analyse een redelijk vermoeden van (zelf)plagiaat heeft kunnen aannemen. Het College overweegt dat het vervolgens op de weg lag van appellante om dat vermoeden te weerleggen.
Voorts is het College van oordeel dat de aan appellante opgelegde lichtste sanctie, ongeldigverklaring van de deeltoets en een berisping die is aangetekend in Osiris, gelet op de belangen van de instelling om een zo hoog mogelijk wetenschappelijk niveau en integriteit te waarborgen, het gegeven dat appellante een masterstudent was en op de hoogte was dan wel behoorde te zijn van de regels omtrent fraude en plagiaat en de belangen van appellante, niet buitenproportioneel is. Dit geldt eveneens voor het gevolg van de ongeldigverklaring, dat appellante de cursus opnieuw moet volgen en niet kan herkansen. Dit is het gevolg van haar eigen handelen en leidt daarom niet tot een ander oordeel.
Beroep ongegrond.
23 oktober 2018 CBE/K18 08 051
Faculteit Geesteswetenschappen.
Appellante heeft in haar tweede studiejaar niet het vereiste minimumaantal van 45 studiepunten gehaald. Nu appellante in haar schriftelijke reactie na ontvangst van het verweerschrift alleen aangeeft dat zij in haar eerste studiejaar contact heeft gehad met een studieadviseur en voor het overige alleen meldt dat het tweede studiejaar goed begon maar dat zij later moeilijkheden kreeg met een paar vakken, is het College van oordeel dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat sprake was van persoonlijke omstandigheden die maakten dat verweerster had moeten afzien van het geven van het bindend studieadvies.
Voor zover appellante een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, zou dit volgens vaste jurisprudentie slechts kunnen slagen indien door een tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Hiervan is niet gebleken.
Beroep ongegrond.
17 oktober 2018 CBE/K18 08 040
Faculteit Bètawetenschappen.
Appellant heeft aan het eind van het tweede studiejaar na een eerder aangehouden BSA, minder dan 45 studiepunten behaald. Hoewel de persoonlijke omstandigheden ten aanzien van ADHD ongewijzigd waren en dus de studieresultaten in die periode kunnen hebben beïnvloed, heeft appellant na het starten met medicatie, in de derde periode van het studiejaar voor één Farmaciecursus en een profileringscursus een positief resultaat behaald en in de laatste periode ook een profileringscursus bij een andere faculteit. Alle Farmacievakken heeft hij niet gehaald. Het College is van oordeel dat verweerder dit bij zijn oordeelsvorming omtrent de geschiktheid van appellant voor (voortzetting van) de opleiding Farmacie heeft mogen en kunnen betrekken. Hierbij mocht verweerder in aanmerking nemen dat de opleiding Farmacie anders in elkaar zit dan andere opleidingen voor wat betreft onderwijs en toetsing.
Beroep ongegrond.
CBHO: beroep ongegrond.
23 november 2016 CBE K 16 10 021
Faculteit Diergeneeskunde
Met verweerster is het College van oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden onvoldoende bijzonder zijn om de slechte studievoortgang te verklaren, te meer daar appellant gedurende het studiejaar 2015-2016 slechts anderhalve maand thuis heeft gewoond.
Beroep ongegrond.
25 oktober 2016 CBE K 16 08 032
Uit hetgeen appellant naar voren heeft gebracht concludeert het College dat deze persoonlijke omstandigheden in het studiejaar 2015-2016 niet een zodanige belemmering voor appellant zijn geweest dat zijn studieresultaten geen objectief beeld zouden geven over zijn (on)geschiktheid voor de opleiding. Het College ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat verweerster het besluit niet redelijkerwijs kon nemen. Gelet op het studieverloop van appellant, acht het College het standpunt van verweerster dat appellant niet geschikt zou zijn voor de opleiding niet onbegrijpelijk.
Beroep ongegrond.
25 oktober 2016 CBE K 16 09 022
De omstandigheden die appellant ter zitting heeft gemeld zijn, ondanks dat deze bekend waren bij de studieadviseur, door verweerders niet meegenomen bij de beslissing voor het afgeven van een negatief bindend studieadvies. Verweerders dienen een nieuw besluit te nemen en daarin deugdelijk te motiveren waarom zij van mening zijn dat appellant, met in achtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding.
Beroep gegrond.
18 oktober 2016 CBE K 16 09 012
Faculteit REBO, departement Economie
Appellant heeft zijn omstandigheden niet tijdig gemeld. Met verweerder is het College van oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet van dien aard waren dat zij een verklaring vormen voor zijn studieresultaten.
Beroep ongegrond.
18 oktober 2016 CBE K 16 08 044
Faculteit Diergeneeskunde
Het College is na rijp beraad van oordeel dat appellante in voldoende mate heeft aangetoond – zij het pas in haar beroepschrift en ter zitting waardoor verweerster met die omstandigheden geen rekening kon houden – dat zij gedurende het studiejaar 2015-2016 in zodanige mate nog te kampen heeft gehad met de al langer spelende persoonlijke omstandigheden dat deze een verklaring (kunnen) zijn voor het onvoldoende studieresultaat. Appellante heeft aangegeven dat de thuissituatie inmiddels is gestabiliseerd en gebleken is dat zij in de laatste twee maanden van het studiejaar 2015/2016 24 ECTS heeft behaald.
Beroep gegrond.
4 oktober 2016 CBE K 16 08 038
Appellante heeft in haar eerste studiejaar 2015-2016 een totaal van 30 ECTS behaald. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet behalen van 45 ECTS te wijten is aan haar gezondheidsproblemen gedurende dit studiejaar. Het College is van oordeel dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat er gedurende het studiejaar sprake was van bijzondere omstandigheden. Tevens is gebleken dat deze omstandigheden tijdig zijn gemeld bij een studieadviseur en dat er geregeld contact is geweest met een studieadviseur. Verweerders menen dat appellante ook contact had moeten opnemen met de examencommissie. Het College is van oordeel dat dit in strijd is met artikel 9.4 lid 9 waarin staat vermeld dat om een afwijzend studieadvies uit te brengen de persoonlijke omstandigheden worden betrokken die door de student zo spoedig als redelijkerwijs kan worden verlangd bij de studieadviseur zijn gemeld. Verweerders dienen deugdelijk te motiveren waarom zij van mening zijn dat appellante, met in achtneming van haar persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding. Het aanbieden van voorzieningen staat hier los van. Het College is van oordeel dat verweerders dit onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt en dat zij daarom een nieuw besluit dienen te nemen.
Beroep gegrond.
14 oktober 2015 CBE/K15 11 031
Faculteit Diergeneeskunde
Verweerster heeft kunnen besluiten om het negatief BSA van appellant te handhaven, nu niet duidelijk is wanneer de stoornis van appellant is ontstaan.
Beroep ongegrond.
14 oktober 2015 CBE/K15 09 018
Faculteit Diergeneeskunde
Het College is met verweerster van oordeel dat appellant in het studiejaar 2014-2015 in onvoldoende mate de verlangde en door hem ook toegezegde verbeteringen in gedrag en studiehouding heeft laten zien. Bovendien heeft appellant het afgelopen jaar minder studiepunten behaald dan in het studiejaar 2013-2014, hetgeen niet bijdraagt aan een gerechtvaardigde verwachting ten aanzien van de nog komende jaren van studie.
Tijdens de hoorzitting heeft appellant evenwel nieuwe informatie naar voren gebracht die verweerster niet heeft kunnen betrekken bij haar besluitvorming. Het College is van oordeel dat verweerster, nu het kennis heeft genomen van deze informatie, in de gelegenheid gesteld moet worden haar besluit van 27 augustus 2015 te heroverwegen.
Beroep gegrond.
2 oktober 2015 CBE/K15 09 010
Faculteit Geneeskunde
Het College onderschrijft de stelling van verweerster dat de kans dat appellante de studie Geneeskunde binnen de daarvoor geldende studieduur, dan wel met een kleine vertraging, zal kunnen afronden zeer klein is. Het feit dat recent bij appellante een diagnose is gesteld en een behandeling is gestart maakt dat niet anders, gezien de aard van haar stoornis.
Beroep ongegrond.
21 september 2015 CBE/ K15 08 023
Het College is van oordeel dat het breken van een hand het studeren wel gedurende een periode beperkt, maar niet zonder meer betekent dat niet gestudeerd kan worden en dat geen tentamens gemaakt kunnen worden. Appellant heeft betoogd dat het in periode 1 en 2 vakken betrof waarvoor hij sommen moest maken, hetgeen betekende dat hij alleen met veel moeite kon oefenen op een computer. Tevens heeft hij aangevoerd dat hij in een korte periode, 2 á 3 weken, in januari 2015 drie tentamens moest afleggen aangezien hij de tentamens van periode 1 tijdens de reguliere herkansingen moest inhalen. Dit betoog kan naar oordeel van het College niet slagen aangezien appellant, na afloop van de zes weken revalidatie, vanaf eind november nog twee maanden ter beschikking had om zonder beperking te studeren. Bovendien is het mogelijk om een speciale voorziening te vragen voor het op een andere wijze afleggen van een tentamen. Voorts is het College niet gebleken dat de (her)tentamens zodanig waren gepland dat deze planning het appellant onmogelijk maakte om de tentamens met goed gevolg af te kunnen leggen, aangezien het de reguliere planning betreft die voor alle studenten geldt en ruim van te voren bekend is.
Beroep: ongegrond.
19 december 2014 CBE/ K 14 10 012
Appellant heeft de door hem gestelde persoonlijke omstandigheden, met uitzondering van de verwijzing naar maatschappelijk werk, niet met stukken onderbouwd. Uit de door appellant verder overgelegde stukken blijkt niet van de verschillende door appellant aangedragen problemen.
Verder heeft appellant geen contact opgenomen met de studieadviseur om de door hem gestelde gezinsproblemen en ziekte te melden.
Beroep: ongegrond.
14 november 2014 CBE/K 14 09 026
“Daargelaten of het overlijden van de oudtante van appellante kan worden aangemerkt als een bijzondere/ernstige familieomstandigheid, lijkt niet een causaal verband te bestaan tussen dit overlijden en de door appellante behaalde resultaten. Appellante heeft immers in het eerste semester, ruim vóór het overlijden van haar oudtante, een onvoldoende behaald voor de eindtoets van de cursus Inleiding staats- en bestuursrecht. De herkansing voor het vak Inleiding Staats- en bestuursrecht heeft appellante eveneens met een onvoldoende resultaat afgesloten. Voorts heeft appellante een onvoldoende behaald voor de reparatietoets van het Kernvak Internationaal en Europees recht eind mei 2014, waaraan zij, hoewel zij daartoe formeel niet gerechtigd was, vanwege het overlijden van haar oudtante mocht deelnemen. Ook in periode 4, ruim na het overlijden van haar oudtante, heeft appellante een onvoldoende behaald voor het Kernvak Staats- en bestuursrecht I.”
Beroep: ongegrond.
7 november 2014 CBE/K14 09 013
Niet in geschil is dat appellante de studieadviseur heeft ingelicht over haar blessures en de te verwachten operatie. Partijen verschillen van mening over de vraag in hoeverre appellante de studieadviseur op de hoogte heeft gehouden van de ontwikkeling van haar blessures en in hoeverre appellante aan de studieadviseur heeft gemeld dat haar vader werkloos was geworden, aan een ernstige depressie leed en dat haar ouderlijk huis moest worden verkocht. Deze vraag behoeft echter geen beantwoording, nu, gelet op de cumulatie van de problemen en in aanvulling daarop de zeer persoonlijke aard van de problemen van haar vader, niet kon worden verlangd dat appellante deze problemen meteen zou melden. Nu verweerster de persoonlijke omstandigheden niet in haar afweging om een negatief bindend studieadvies uit te brengen heeft betrokken, moet het besluit van 30 juli 2014 in strijd met artikel 7.4, achtste lid, van de Onderwijs- en examenregeling 2013-2014 bacheloropleidingen Geesteswetenschappen worden geacht.
Beroep gegrond.
3 november 2014 CBE/14 09 033
Met verweerster is het College van oordeel dat de studieresultaten van appellante voor een deel verklaard kunnen worden door de onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal. Deze omstandigheid betreft niet een persoonlijke overmachtssituatie die door verweerster meegenomen had moeten worden in haar afweging.
Beroep ongegrond.
3 november 2014 CBE/K 14 08 025
Appellant bestrijdt de beoordeling van een paper.
Tijdens de zitting heeft appellant laten weten dat hij op 18 augustus 2014 via e-mail een definitief negatief BSA heeft ontvangen en tegen dat besluit geen beroep bij het College heeft ingesteld. Daarmee staat het negatief BSA in rechte vast.
Op basis van deze informatie komt het College tot de conclusie dat appellant geen processueel belang heeft bij de voortzetting van zijn beroep.
Beroep niet ontvankelijk.
10 oktober 2014 CBE/K 14 09 006
Met verweerder is het College van oordeel dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat ook na periode 1 nog sprake was van studie belemmerende persoonlijke omstandigheden. Zij heeft immers zelf in haar brief van 26 juli 2014 verklaard sinds februari 2014 weinig klachten meer te ervaren.
Beroep ongegrond.
7 oktober 2014 CBE/K 14 08 038
Het College is van oordeel dat uit de overgelegde verklaringen van de huisarts voldoende blijkt dat de door appellante aangevoerde omstandigheden sinds april 2014 bestaan. Het feit dat zij deze omstandigheden niet zo snel als mogelijk heeft gemeld is, gezien de aard van de omstandigheden, naar het oordeel van het College niet zwaarwegend genoeg om op basis daarvan geen aangehouden BSA te geven. De stelling van verweerster dat er onvoldoende causaal verband bestaat tussen de omstandigheden en de studieresultaten onderschrijft het College niet.
Beroep gegrond.
17 december 2013 - CBE/K13 10 006
Faculteit Bètawetenschappen, departement Farmacie
Aan appellant zijn bij het verstrekken van het aangehouden BSA in 2012 niet de voorwaarden gesteld zoals verweerder die nu stelt. Ook is appellant niet gedurende het studiejaar gewezen op de consequenties die het niet halen van tentamens zou hebben.
Beroep gegrond.
5 november 2013 - CBE/K13 09 009
Faculteit Geesteswetenschappen, opleiding Literatuurwetenschap
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voor (een van) de drie betreffende vakken wel aan de eisen heeft voldaan noch dat er een afspraak tussen haar en een van de docenten zou zijn gemaakt over het later mogen inleveren van een paper. Met verweerster is het College van oordeel dat appellante geen, althans niet tijdig, contact heeft opgenomen met de studieadviseur om de persoonlijke omstandigheden/ overmachtsituatie met betrekking tot haar partner, die al eind 2012 speelden, te melden. Door dit na te laten heeft zij verweerster niet in de gelegenheid gesteld om haar adequate begeleiding te bieden. Het College kan zich voorstellen dat er situaties kunnen zijn waarin ondanks het niet tijdig melden van persoonlijke omstandigheden deze toch bij de beoordeling omtrent het BSA betrokken moeten worden. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake.
Beroep ongegrond.
23 november 2012 - CBE/K12 10 019
Faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie, departement Rechtsgeleerdheid
Vast staat dat appellante in het studiejaar 2011/2012 30 ECTS heeft behaald en dus niet het voor haar geldende vereiste minimum aantal van 37,5 ECTS. Pas na 20 juli 2012 heeft de huisarts van appellante vastgesteld dat bij haar sprake was van een ernstige vorm van de ziekte van Pfeiffer. Het College acht gelet op de beschikbare medische gegevens aannemelijk dat appellante reeds in mei 2012 aan deze ziekte leed, waarmee voldaan is aan de in de WHW en OER bedoelde persoonlijke omstandigheden. Het College is van oordeel dat appellante deze persoonlijke omstandigheden zo spoedig als redelijkerwijs van haar kon worden verlangd heeft gemeld. Voorts is niet bij voorbaat uit te sluiten dat appellante (één van de) twee vakken die zij in het vierde blok heeft gedaan, wel gehaald zou hebben als zij gezond was geweest.
Beroep gegrond.
12 november 2012 - CBE/K12 09 113
Faculteit Bètawetenschappen (Farmacie)
Het College is van oordeel dat uit de door appellante behaalde resultaten niet een causaal verband lijkt te bestaan tussen het overlijden van haar opa en de door haar behaalde resultaten. Zij heeft immers in het eerste semester, voor het overlijden van haar opa, geen studiepunten en vrij recent na het overlijden, wel studiepunten behaald.
Appellante stelt dat het lang heeft geduurd voordat zij daadwerkelijk psychologische hulp ontving en zij zodoende alsnog de tijd moet krijgen om aan te tonen dat haar faalangst is verholpen. Het College constateert echter dat de periode tussen de aanvang van de faalangstproblemen en het einde van het collegejaar acht maanden bedraagt. Appellante heeft in die gehele periode geen enkel studiepunt behaald, ook niet in de laatste maanden. Zodoende heeft zij geen aantoonbare vooruitgang geboekt en ook anderszins onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij met de psychologische hulp die zij thans ontvangt wel in staat is om aan de verzwaarde bsa-eisen (45 ECTS) te voldoen.
Beroep ongegrond.
1 november 2012 - CBE/K12 09 011
Economie
Niet ter discussie staat dat er sprake is van persoonlijke omstandigheden als genoemd in de WHW/Uitvoeringsbesluit WHW en de OER.
De OER bepaalt echter dat alleen persoonlijke omstandigheden, die door de student na intreden zo spoedig als redelijkerwijs kan worden verlangd zijn gemeld, door verweerder betrokken worden in zijn afweging om een afwijzend BSA uit te brengen. Het College kan zich voorstellen dat er situaties kunnen zijn waarin ondanks niet tijdig melden van persoonlijke omstandigheden deze toch bij de beoordeling omtrent het BSA betrokken moeten worden. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake.
Beroep ongegrond.
3 mei 2022 CBE/K22 02 037
Faculteit Diergeneeskunde
Het College is van oordeel dat op grond van artikel 5.9 lid 1 OER sprake is van een vertraging van meer dan een semester als de laatste (eerder afgelegde maar niet met goed gevolg voltooide) cursussen niet in het eerstvolgende semester, na het semester waarin het laatst behaalde cijfer is behaald, afgerond kunnen worden. Nu de nog te behalen cursus kan worden behaald in het volgende (tweede) semester, voldoet appellante naar oordeel van het College niet aan de voorwaarde in artikel 5.9 lid 1 OER. Het College is verder met verweerster van oordeel dat dit niet meeweegt bij het vaststellen van een vertraging van meer dan een semester. Daarbij is alleen vertraging tijdens de huidige bacheloropleiding van appellante van belang.
Op grond van lid 2 in hetzelfde artikel kan verweerster besluiten een toetsvoorziening toe te kennen, indien het niet verlenen van een individuele toetsvoorziening zou leiden tot een bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard. Bij het bepalen of hiervan sprake is, dient al hetgeen appellante heeft aangedragen mee te wegen en zo ook de vertraging voor instroom tot een masteropleiding. Het College is van oordeel dat later instromen in een master in zijn algemeenheid niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid, aangezien dit voor veel andere studenten ook geldt. Het College sluit tegelijkertijd ook niet uit dat er situaties kunnen zijn in een individueel geval, waardoor dit wel als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. Het feit dat appellante een masteropleiding wil gaan doen die binnenkort eindigt, terwijl er tevens plaats voor instroom is en vanuit de opleiding vraag is naar studenten, kan in tegenstelling tot hetgeen verweerster ter zitting heeft gesteld, wel degelijk aanleiding zijn om op grond van lid 2 een uitzondering te maken (of anderszins speciale voorzieningen te treffen voor studenten als appellante).
Nu dit echter niet de laatste kans tot instroming in de masteropleiding voor appellante is en verweerster heeft aangegeven dat deze wens voor veel studenten hetzelfde is, is dit volgens het College onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerster het verzoek om deel te mogen nemen aan het tentamen op 4 februari 2022 niet had mogen afwijzen.
Beroep ongegrond.
17 december 2020 CBE/K20 11 001
Faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie: departement Rechtsgeleerdheid
Appellante is het er niet mee eens dat voor haar de eis geldt dat één van de VWO-onderdelen Duitse taal, Franse taal, Spaanse taal, Wiskunde A en Economie moet worden behaald. Zij wil met het VWO-examen Maatschappijwetenschappen worden toegelaten tot de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid. Het betoog van appellante dat de UU haar niet de verschuldigde informatie heeft verstrekt, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Appellante heeft aangegeven vanwege twijfels over haar opleidingskeuze niet eerder dan 28 september 2020 een verzoek bij verweerster te hebben ingediend. Als zij eerder zekerheid wilde hebben, dan had het op haar weg gelegen om tijdig een verzoek in te dienen en in ieder geval op de website van de UU nadere informatie te zoeken. De geldende eisen zijn overigens vrij eenvoudig op de website van de opleiding Rechtsgeleerdheid te vinden. Het College is dan ook van oordeel dat de gevolgen van het niet tijdig actie ondernemen, voor rekening en risico van appellante dienen te komen. Het betoog van appellante dat artikel 2.3 OER ruimte laat voor aanpassing van de regels bij goede argumenten, kan niet slagen. Uit welke onderdelen het toelatingsonderzoek bestaat, is in dit artikel dwingend voorgeschreven. De genoemde nadere regels betreffen de uitvoering van het onderzoek en niet de inhoudelijke eisen.
Beroep ongegrond.
19 december 2014 CBE/ K14 09 032
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet heeft voldaan aan de eisen inzake voldoende beheersing van de Engelse taal en Wiskunde als bedoeld in artikel 2.3 van de OER.
De stelling van appellant dat in zijn geval een uitzondering dient te worden gemaakt ten aanzien van deze eisen kan niet slagen. Het College is van oordeel dat er geen sprake is van een bijzonder geval waarin toepassing van artikel 2.3 van de OER kennelijk onredelijk is.
Beroep: ongegrond.
1 november 2011 - CBE/K11 07 011
Faculteit Geneeskunde
Beroep tegen het besluit toegang tot coschap Interne Geneeskunde II te weigeren, het afnemen en de uitslag van de afgelegde mondelinge toets en dat appellante de toets (opnieuw) dient af te leggen en dat dit pas na een half jaar mogelijk is.
Het College stelt vast dat verweerster bevoegd is op grond van artikel 3.1 onder 3.1.1 OER om beslissingen te nemen betreffende tentamens bij onvoorziene omstandigheden en afwijkingen van deze regeling. Verweerster stelt dat appellante niet over de kennis beschikt om het coschap Interne Geneeskunde te volgen, hetgeen is geconstateerd door de opleider die appellante na intensieve begeleiding de toegang heeft geweigerd, komt naar voren door het eerder niet behalen van dit coschap en het steeds niet behalen van de UVT-toets en door de met een onvoldoende beoordeelde mondelinge toets van 20 mei 2011. Met verweerster is het College van oordeel dat de door appellante aangedragen belangen bij het deelnemen aan het coschap Interne Geneeskunde niet opwegen tegen het belang dat een coassistent Geneeskunde over voldoende noodzakelijke kennis dient te beschikken om op juiste wijze met patiënten om te kunnen gaan. De beslissing van verweerster acht het College niet onredelijk. Dit geldt eveneens voor de beslissing van verweerster om appellante conform artikel 1.10 onder 1.10.3 OER steeds na een half jaar opnieuw in de gelegenheid te stellen het tentamen af te leggen.
Ten aanzien van de uitslag van de mondelinge toets oordeelt het College dat vanwege het uitblijven van nadere motivering het beroep op dit punt gegrond wordt verklaard en draagt verweerster op er zorg voor te dragen dat appellante (opnieuw) een schriftelijke uitslag ontvangt van de examinator en in de gelegenheid wordt gesteld van haar inzagerecht c.q. nabesprekingsrecht gebruik te maken zodat zij eventueel gronden kan indienen indien zij besluit opnieuw beroep in te stellen.
Beroep gedeeltelijk gegrond.
22 oktober 2013 - CBE/K13 07 041
Faculteit Bètawetenschappen, departement Informatica
Verweerster heeft de wijziging in de OER niet voldoende bekend gemaakt. Gelet op de ingrijpende aard van deze wijziging had het op de weg van de opleiding/verweerster gelegen deze wijziging in de richting van de studenten te communiceren. Verweerster heeft aangegeven dat de wijzigingen in de OER zijn gecommuniceerd naar de programmaleiders. Verweerster heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat ook de studenten i.c. appellant in voldoende mate zijn geïnformeerd over de wijziging.
Beroep gegrond.
12 maart 2013 - CBE/K13 01 026
Faculteit Bètawetenschappen, departement Farmacie
Beroep gericht tegen het niet verlenen van cum laude.
Niet in geding is dat de som van de cijfers van de 12 vakken die in Osiris staan vermeld 95 is en dus geen gemiddelde van een 8,0 oplevert. Onderzoek van het College naar het gemiddelde van 8,18 dat Osiris aangeeft, heeft geleerd dat dit gemiddelde een zogenaamd gewogen gemiddelde is, waarbij een cijfer dat 15 ects oplevert twee keer zo zwaar telt als een cijfer dat 7,5 ects oplevert.
De tekst van de OER is echter leidend en daarin is geen sprake van een gewogen gemiddelde. Evenmin is daarin sprake van onafgeronde cijfers. Verweerster heeft derhalve terecht het gemiddelde berekend op basis van de in Osiris vermelde cijfers.
Beroep ongegrond.
9 oktober 2012 - CBE/K12 07 029
Sociale Wetenschappen
Het geschil tussen partijen betreft de interpretatie van de volgende eis: een gewogen gemiddelde van 8,0. Verweerster is van oordeel dat dit gelezen dient te worden als een niet afgeronde 8,0, met andere woorden minimaal een 8,0. Het College volgt verweerster hierin niet. Bij geen van de overige in het cum laude artikel genoemde cijfers is sprake van onafgeronde cijfers. Appellante mocht er dus op vertrouwen dat ook de 8,0 die in de eerste eis wordt genoemd een afgerond cijfer betrof.
Beroep gegrond.
26 May 2021 CBE/K21 03 028
University College Roosevelt
The main reason for the rule as stated in the article 5.5.1, that students are only allowed to go on exchange in semester 4 or 5, is because it will be easier to meet all graduation requirements in time in the last semester. As the defendant already stated, in this case the risk of the appellant not meeting the requirements in time is relatively small, given that she has a credit surplus of 15 ECTS Credits. The defendant argued that this still also depends on the planning of the appellant and is therefore a risk. The Board is of the opinion that this is an exceptional case because the appellant has an extra semester, has no study delay and is willing to take the risk and is willing to bear the consequences herself if she would not meet the graduation requirements and graduate with some delay. The main argument of the defendant to deny the request, is that it would be unfair towards the next cohort of students to grant the appellant’s request, because these students of the next cohort would have to compete with all other students whose exchange also got canceled due to Covid-19. The Board considers the decision in this regard not sufficiently substantiated. It was not made clear how much competition there would be exactly, since it was not clear if the other cases in which the exchange got canceled, all have requested an exemption as well and if they are equal to this case with regard to the exceptional circumstances mentioned above. It was also not made clear why the interests of the appellant (and equal cases), would weigh less than the interests of the next cohort of students. Besides that, the UCR Exam Board only grants students permission to participate in the competition for exchange places. The International Office of Utrecht University decides which students are selected for the available exchange places.
Appeal founded.
15 maart 2022 CBE/K21 12 023
Faculteit Sociale Wetenschappen
Het College heeft geconstateerd dat de door appellante ingeleverde opdracht zeer grote overeenkomst vertoont met het werk van een andere student, veelal geparafraseerd, waarbij de opbouw veel gelijkenis vertoont. Het College volgt verweerster in het oordeel dat zoveel overeenkomsten, ook in opbouw, en met diverse opvallende onverwachte gelijkenissen niet kunnen worden verklaard door de argumenten van appellante. Het College is van oordeel dat verweerster haar conclusie dat sprake is van plagiaat conform eerdergenoemde regelgeving, voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Door het niet vermelden van het werk van de medestudent, is een juist oordeel over de kennis, inzicht en vaardigheden van appellante grotendeels onmogelijk geworden. Het College is verder van oordeel dat de aan appellante opgelegde sanctie, gelet op de belangen van de instelling om een zo hoog mogelijk wetenschappelijk niveau en integriteit te waarborgen, het gegeven dat appellante een masterstudente was en op de hoogte was dan wel behoorde te zijn van de regels omtrent fraude en plagiaat en de belangen van appellante niet buitenproportioneel is en in stand kan blijven.
Beroep ongegrond.
23 december 2021 CBE/K21 10 003
Faculteit Geesteswetenschappen
Het College heeft geconstateerd dat in het werk dat door appellante is ingeleverd, diverse passages zijn overgenomen van de tekst uit een artikel dat bij sommige passages in het geheel niet als bron is vermeld en bij andere passages aan het eind van meerdere zinnen is opgenomen. Voorts heeft appellante bij diverse passages geen aanhalingstekens gebruikt in geval van een citaat, in dit geval een (vrij) letterlijke vertaling. Het betoog van appellante dat niet gezegd kan worden dat een juist oordeel over haar kennis onmogelijk is geworden, omdat zij op verschillende manieren voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de door haar gebruikte bron centraal stond, aan het begin van het werk en ook later door in de conclusie in de ik-vorm te schrijven, kan niet slagen. Het College heeft geconstateerd dat in meerdere passages niet duidelijk is op te maken of het om haar eigen gedachtengoed gaat of informatie uit de bron, terwijl de tekst voor het overgrote deel van de bron afkomstig is. Dit maakt dat geen juist oordeel over haar kennis mogelijk is op basis van het ingediende werk zelf. Het College komt dan ook tot de conclusie dat sprake is van plagiaat. Dat via nader onderzoek te achterhalen is welke zinnen uit het brondocument komen, maakt dit niet anders. Het College is met verweerster van oordeel dat het de verantwoordelijkheid van appellante is om ervoor te zorgen dat hierover geen twijfels bestaan, bij geen enkele zin. Intentie is verder bij de vaststelling van plagiaat geen vereiste.
Beroep ongegrond.
2 November 2021 CBE/K21 08 059
Farmacy
The fact that one of the group members was guilty of plagiarism is not in dispute, neither is the fact that the appellant did not commit plagiarism herself. The Board will have to establish whether the appellant could or should have known that her fellow student had committed plagiarism (art. 5.14 secton 1 of the EER). In other words: if individual responsibility of appellant can be established as required in aforementioned requirement. The Board firstly considers that it would be very difficult for a student who works with another student from a different discipline for the first time, to detect a change of writing style or language by that student. The same applies for the ability to discern between well written and too good to be written by a student, especially if sources are mentioned, which is the case here. The Board has noticed that the plagiarism in this case was discovered by the lecturer only after applying Urkund software. Secondly the Board considers that if students in group projects are required to investigate their fellow students to this extent, then it is important to be very clear about it and inform the students that this is expected of them. In the course manual however, this is not mentioned at all, except for a short reference to the EER. Furthermore, adequate tools should be available, or made available for students. The Board is therefore of the opinion that in the present circumstances the above-mentioned applicable requirement was not met. With regard to defendant’s argument that it is not possible to award the revised essay with a higher grade than a 6 according to the coarse manual, the Board firstly remarks that the provision in the manual is not applicable to this case.
Appeal founded.
7 June 2021 CBE/K21 03 12 en CBE/K21 03 17
Graduate School of Economics
The Board establishes that this Urkund report shows that large amounts of text are the same.
The Board concludes that as a result of the submission of the aforementioned research paper, which shows the aforementioned number of similarities with articles previously written and submitted by the appellants in the context of their study programme, there is plagiarism on the basis of article 5.15 of the Education and Examination Regulations. To this extent, the appeal is unfounded. The Board is then faced with the question whether the defense could reasonably have imposed a penalty on the appellants. Taking all circumstances into account, the Board is of the opinion that this question must be answered in the negative.
Appeal partially found grounded.
26 maart 2021 CBE/K21 02 010
Departement Informatica.
Het College heeft geconstateerd dat de door appellante ingeleverde opdracht zeer grote overeenkomst vertoont met de opdrachten van drie andere studenten. Verweerster heeft aangegeven dat het om een programmeeropdracht gaat waarbij studenten zelf ieder willekeurig woord kunnen gebruiken en dat individueel werkende studenten altijd verschillende woorden kiezen. In dit geval zijn niet slechts een of twee van de gebruikte woorden hetzelfde, maar alle woorden hetzelfde gekozen. Het College volgt verweerster in het oordeel dat deze overeenkomsten niet louter op toeval kunnen berusten en is van oordeel dat verweerster haar conclusie dat sprake is van plagiaat conform eerdergenoemde regelgeving voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Het College is van oordeel dat verweerster voldoende heeft gemotiveerd dat de grote overeenkomst waar in dit geval sprake van is, niet het resultaat kan zijn van geoorloofd overleg. Gebleken is dat vooraf voldoende duidelijk is geweest dat de in te leveren opdrachten zelfstandig moesten worden gemaakt. Aan het begin van de cursus is aangegeven dat de code niet mocht worden overgenomen. Duidelijk was ook dat de opdracht zou worden beoordeeld en dus niet alleen ter oefening moest worden gemaakt. Verder waren de betreffende studenten niet elkaars samenwerkingspartner. Ten aanzien van het een jaar na dato beslissen dat appellante plagiaat heeft gepleegd, overweegt het College het volgende. Het College is van oordeel dat de rechtszekerheid niet in het geding is, nu de oorzaak van het constateren van plagiaat, is gelegen in het feit dat appellante in het huidige studiejaar de opdracht wederom ter beoordeling heeft ingediend. Het College overweegt voorts in dit verband dat in artikel 5.12 van het OER een bewaartermijn voor opgaven, uitwerkingen en het beoordeelde werk van de schriftelijke toetsen is opgenomen, die twee jaar bedraagt. Tot slot is het College van oordeel dat de aan appellante opgelegde minst zware sanctie - een berisping die is aangetekend in Osiris - gelet op de belangen van de instelling om een zo hoog mogelijk wetenschappelijk niveau en integriteit te waarborgen, en de belangen van appellante niet buitenproportioneel is en in stand kan blijven.
Beroep ongegrond.
9 maart 2021 CBE/K20 12 026
Appellant heeft in hoofdzaak aangevoerd dat hij tijdens de cursus vragen moest beantwoorden over het onderwerp waarover tijdens het tentamen ook een vraag is gesteld. Hij heeft tijdens de cursus, omdat hij het niet helemaal goed begreep, online naar informatie gezocht. Hij bestrijdt dat hij dit tijdens het tentamen heeft gedaan. Het scenario dat appellant hiermee heeft geschetst, acht het College een aannemelijk scenario, zeker gezien het feit dat de informatie redelijk eenvoudig online is te vinden en het gegeven antwoord geen letterlijke overname van de definitie op de betreffende webpagina was. Het is vervolgens aan verweerster om aan te tonen dat dit scenario niet aannemelijk is. Verweerster heeft ter zitting hiertegen ingebracht dat het voor het antwoord nodig is om een calculatie te doen van meerdere uren. Het College is hierover van oordeel dat aangezien geen uitgebreide redenering is gevraagd, het mogelijk is dat appellant na eerder hierover te hebben gelezen, dit antwoord heeft gegokt zoals hij zelf aangeeft. Verweerster heeft ook aangevoerd dat appellant pas in zijn beroep heeft aangegeven de informatie tijdens de cursus te hebben opgezocht. Ook tijdens de ondervraging door de twee docenten na het examen, heeft appellant geen uitleg kunnen geven hoe hij tot zijn antwoord was gekomen en had hij volgens de docenten ontwijkend geantwoord. Tijdens het gesprek met verweerster kon appellant eveneens geen antwoord op deze vraag geven. Nadere uitleg over de ondervraging door de docenten en waarop hun oordeel was gebaseerd, kon ter zitting van het College niet worden gegeven. Dit klemt temeer daar uit de stukken niet blijkt dat appellant voor het betreffende gesprek op de hoogte is gebracht van het vermoeden van fraude. In de mailwisseling van de docent in kwestie waarin hij vraagt om een gesprek met appellant, geeft hij aan dat slechts sprake is van een kleinigheid. Het College is van oordeel dat een student voordat hij zijn antwoorden geeft, op de hoogte moet zijn gesteld van het vermoeden van fraude zodat het belang van zijn antwoorden en de mogelijke gevolgen voor hem duidelijk zijn. Voorts plaatst het College vraagtekens bij een conclusie dat sprake is van fraude op basis van een ontwijkend antwoord als de ondervraging pas twee weken na een tentamen plaatsvindt. Het kan immers zo zijn dat een student op dat moment niet precies meer weet waar hij zijn antwoord vandaan had.
Beroep gegrond.
30 juli 2020 CBE/K20 04 042
Faculteit Geesteswetenschappen: Geschiedenis
Nu het gaat om de oplegging van een sanctie dient een zodanig besluit naar het oordeel van het College te zijn gebaseerd op een vaststelling van feiten die de conclusie dat er is gefraudeerd moeten kunnen dragen. Dit betekent niet dat fraude onomstotelijk moet worden bewezen, maar de feiten op grond waarvan fraude wordt aangenomen moeten genoegzaam eenduidig en draagkrachtig zijn.
Appellante heeft in hoofdzaak aangevoerd dat de overeenkomsten tussen haar antwoorden en die van haar studiegenoten op toeval berusten. Verweerster heeft aangevoerd dat dit zeer onaannemelijk is aangezien het structurele elementen betreft die overeenkomen, zoals de woordkeuze, zinsopbouw en zinsvolgorde, en voorts omdat het niet één maar een reeks van overeenkomsten betreft. Hoewel het College met verweerster van oordeel is dat hetgeen verweerster heeft geconstateerd een redelijk vermoeden van fraude oplevert, mist het College een voldoende draagkrachtige nadere onderbouwing van de vermoede fraude. Verweerster volstaat met de constatering van het redelijke vermoeden van fraude en vraagt appellante dit vermoeden te weerleggen. Het had evenwel op de weg van verweerster gelegen om de vermoedens te onderbouwen door middel van nader onderzoek. In dit verband moet dan vooral gedacht worden aan het in breder verband onderzoeken en inzichtelijk maken van de mate waarin de bestreden overeenkomende antwoorden afwijken van de antwoorden van andere studenten waarbij wordt ingegaan op de woordkeuze/taalgebruik, zinsopbouw en zinsvolgorde. Zeker bij juiste antwoorden, kan het immers zo zijn dat meerdere andere studenten gelijksoortige antwoorden hebben gegeven. Daarbij is van belang dat enkel verweerster toegang heeft tot de desbetreffende gegevens. Het College signaleert dat verweerster wel melding maakt van het feit dat tijdens het gesprek met appellante, zij is gewezen op de kennelijk afwijkende antwoorden van andere studenten, een en ander is evenwel niet in de beslissing uitgewerkt.
Beroep gegrond.
10 juni 2016 CBE K 16 03 027
Uit de stukken en de behandeling ter zitting leidt het College af dat appellante via verschillende schriftelijke bronnen is geïnformeerd over de regels omtrent fraude en plagiaat waarbij tevens de mogelijke gevolgen van fraude of plagiaat staan vermeld. Appellante heeft ter zitting aangegeven dat zij van deze bronnen ook kennis heeft genomen. Uit de verklaringen van de ter zitting aanwezige coördinatoren is ook af te leiden dat zij aan de begeleiding van appellante veel tijd hebben besteed en dat daarbij ook een deugdelijke bronvermelding ter voorkoming van plagiaat aan de orde is gekomen. Uit dit samenstel van informatiebronnen kan de faculteit niet zonder meer gezegd worden in haar plichten jegens appellante tekort geschoten te zijn. Indien appellante toch problemen bleef ondervinden met de toepassing van de juiste bronvermelding, dan had het op haar weg gelegen om verdere navraag te doen of de hulp van derden in te roepen, zeker gezien de eerdere aanwijzingen. Samengevat komt de fraude erop neer dat het werk dat door appellante is ingediend voor een deel bestaat uit (bijna) letterlijke citaten van een oratietekst waarbij deze tekst op geen enkele wijze als bron is vermeld. Voorts is een passage bestaande uit meerdere zinnen (bijna) letterlijk vertaald. Hierbij staat aan het eind van meerdere zinnen een bron waarbij niet duidelijk is op te maken welke zinnen precies zijn overgenomen. Ook is niet met aanhalingstekens aangegeven waar het letterlijke vertalingen betreft. Het College onderschrijft op grond van artikel 5.15 van de OER het door verweerster ingenomen standpunt dat sprake is van plagiaat en is van oordeel dat de aan appellante opgelegde sanctie, niet buitenproportioneel is.
Beroep ongegrond.
14 juli 2015 CBE K15 05 027
Faculteit Sociale Wetenschappen, departement pedagogische wetenschappen.
Het College heeft geconstateerd dat het werk van appellante stukken tekst bevat die voor een aanzienlijk deel overeenkomen met een verslag dat vorig studiejaar door een andere studente is ingeleverd, waarbij dit verslag op geen enkele wijze als bron is vermeld. Dit heeft niet alleen betrekking op de gebruikte taal, maar rook op taal- en citaatfouten.
Beroep ongegrond.
26 maart 2015 CBE/K14 12 022
Het College heeft geconstateerd dat het werk dat door appellant is ingediend voor een aanzienlijk deel bestaat uit een zo goed als letterlijke vertaling die is overgenomen van tekst uit een masterscriptie waarbij deze scriptie op geen enkele wijze als bron is vermeld. Appellant betwist dit niet, maar voert aan dat het een conceptversie betrof en dat het doel hiervan was het krijgen van feedback. Zodoende is hij van mening dat er geen sprake was van een formeel toetsmoment. Het College onderschrijft deze stelling niet. Vaststaat immers dat het eindcijfer van het betreffende vak wordt gevormd door drie onderdelen, waarvan het hier betreffende onderdeel Presentatie voor 5 % meeweegt. Ook de stelling van appellant dat de eisen die voor de paper gelden, bij dit toetsmoment niet zouden gelden, onderschrijft het College niet, aangezien het onderwerp van het ingeleverde concept de paper betrof. Hierbij is van belang dat een examinator bij het vaststellen van een beoordeling in staat moet zijn om te komen tot een juist oordeel over de kennis, het inzicht en de vaardigheden van appellant, hetgeen niet mogelijk is als bronnen ten onrechte niet zijn vermeld.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen aangezien de stelling van appellant dat andere studenten eveneens fraude hebben gepleegd waarbij geen sanctie is opgelegd, door verweerster voldoende is weerlegd. Bovendien zou, indien geconcludeerd zou worden dat aan medestudenten ten onrechte geen bestraffende maatregelen zijn opgelegd, dit niet betekenen dat aan appellant evenmin bestraffende maatregelen kunnen worden opgelegd.
Voorts is het College van oordeel dat de aan appellant opgelegde sanctie, ongeldigverklaring van de deeltoets en een berisping die is aangetekend in Osiris, gelet op de belangen van de instelling om een zo hoog mogelijk wetenschappelijk niveau en integriteit te waarborgen, het gegeven dat appellant derdejaarsstudent is en op de hoogte is dan wel behoort te zijn van de regels omtrent fraude en plagiaat en de belangen van appellant, niet buitenproportioneel is. Dit geldt eveneens voor het gevolg van de aantekening in Osiris, dat appellant de cursus opnieuw moet volgen.
Beroep ongegrond.
4 maart 2013 - CBE/K12 12 026
Recht, Economie, Bestuur en organisatie, departement Economie
Beroep gericht tegen de vaststelling van plagiaat.
Het College heeft geconstateerd dat de opzet van het werkstuk dat door appellant is ingediend voor een aanzienlijk deel bestaat uit tekst die is overgenomen uit een werkstuk uit 2010. Appellant heeft ook erkend dat hij voor deze opzet gebruik heeft gemaakt van een eerder door studenten geschreven werkstuk.
Het College kan zich niet vinden in de stelling van appellant dat een eerste opzet niet zou moeten voldoen aan wetenschappelijke eisen. Evenmin onderschrijft het College de stelling dat er sprake is van (slechts) een gelijkenis. De ingeleverde opzet is voor circa 90% identiek aan het brondocument, inclusief dezelfde fouten in de literatuurlijst, en daarmee is sprake van veel meer dan een gelijkenis.
Beroep ongegrond.
5 november 2012 - CBE/K12 09 009
Faculteit Geesteswetenschappen, departement Media en Cultuur
Beroep is ingesteld tegen het besluit.
Appellante is wegens gepleegde fraude/plagiaat uitgesloten van alle deelname aan alle tentamens en andere vormen van toetsing voor een periode van 12 maanden en geadviseerd de opleiding te verlaten.
Het College oordeelt als volgt: Uit de check door Ephorus blijkt dat 9% van de tekst van de bachelorscriptie van appellante vrijwel identiek is aan de tekst van een in 2007 geschreven doctoraalscriptie. Dit heeft niet alleen betrekking op de gebruikte taal, maar ook op de interpunctie. Appellante heeft deze scriptie op geen enkele wijze als bron vermeld. Appellante heeft niet aannemelijk kunnen maken dat zij de gewraakte tekst zelf heeft geschreven.
Beroep ongegrond.
10 juli 2012 - CBE/K12 04 018
Faculteit Bètawetenschappen (Farmacie)
Het beroep is gericht tegen de beslissing van de examencommissie Farmacie om appellant op grond van fraude bij de schrijfopdracht van het vak S-103, in samenhang met een eerder geconstateerde fraude, de volgende sanctie op te leggen: het verzoek aan het College van Bestuur om de inschrijving van appellant voor de studie Farmacie definitief te beëindigen.
De eerste vraag die voor het College ter beantwoording voorligt, is of het bestreden besluit op een deugdelijke feitelijke grondslag is gebaseerd. Nu het gaat om de oplegging van een sanctie dient een zodanig besluit naar het oordeel van het College te zijn gebaseerd op een vaststelling van feiten die de conclusie dat er is gefraudeerd moeten kunnen dragen. Dit betekent niet dat fraude onomstotelijk moet worden bewezen, maar de feiten op grond waarvan fraude wordt aangenomen moeten genoegzaam eenduidig en draagkrachtig zijn. Het College is van oordeel dat de door verweerster aangedragen feiten op grond waarvan de fraude door appellant bij het vak S-103 wordt aangenomen, onvoldoende eenduidig en draagkrachtig zijn.
Beroep gegrond.
20 december 2011 - CBE/K11 11 006 (vervolg op K11 08 035)
Faculteit Bètawetenschappen (Farmacie)
Het beroep is gericht tegen het besluit van de examencommissie Farmacie om op grond van fraude bij het tentamen van vak FA-305, in samenhang met de eerder geconstateerde fraude op 9 februari 2011, het tentamen ongeldig te verklaren, aantekening van fraude te maken in Osiris en appellant volledig uit te sluiten van deelname aan alle tentamens of andere vormen van toetsing voor een periode van 12 maanden en het advies te geven de opleiding te verlaten.
Het College is van oordeel dat de door verweerster aangedragen feiten op grond waarvan de fraude door appellant bij tentamen FA-305 wordt aangenomen, genoegzaam eenduidig en draagkrachtig zijn. De stelling van appellant dat de sterke gelijkenis in antwoorden is veroorzaakt door samen te hebben gestudeerd en bij de geanalyseerde vragen gebruik te hebben gemaakt van een samenvatting die onder meerdere studenten is verspreid, is naar oordeel van het College voldoende door verweerster weerlegd.
Beroep ongegrond.
20 december 2011 - CBE/K11 11 005 (vervolg op K11 08 034)
Faculteit Bètawetenschappen (Farmacie)
Het beroep is gericht tegen het besluit van de examencommissie Farmacie om op grond van fraude bij het tentamen van vak FA-305 het tentamen ongeldig te verklaren, aantekening van fraude te maken in Osiris en appellant volledig uit te sluiten van deelname aan alle tentamens of andere vormen van toetsing voor een periode van 12 maanden en het advies te geven de opleiding te verlaten.
Het College is van oordeel dat de door verweerster aangedragen feiten op grond waarvan de fraude door appellante bij tentamen FA-305 wordt aangenomen, genoegzaam eenduidig en draagkrachtig zijn. De stelling van appellante dat de sterke gelijkenis in antwoorden is veroorzaakt door samen te hebben gestudeerd en bij de geanalyseerde vragen gebruik te hebben gemaakt van een samenvatting die onder meerdere studenten is verspreid, is naar oordeel van het College voldoende door verweerster weerlegd.
Beroep ongegrond.
5 oktober 2011 - CBE/K11 08 035
Faculteit Bètawetenschappen (Farmacie)
Het beroep is gericht tegen het besluit van de examencommissie Farmacie om op grond van fraude bij het tentamen van vak FA-305, in samenhang met de eerder geconstateerde fraude op 9 februari 2011, het tentamen ongeldig te verklaren, aantekening van fraude te maken in Osiris en appellant volledig uit te sluiten van deelname aan alle tentamens of andere vormen van toetsing voor een periode van 12 maanden en het advies te geven de opleiding te verlaten.
De examencommissie heeft ten behoeve van de onderbouwing van haar oordeel dat sprake is geweest van fraude bij het tentamen FA-305 een taaldeskundige geraadpleegd die de antwoorden van appellant en zijn zus onderling met elkaar heeft vergeleken, alsmede met de antwoorden van de bijna 60 andere studenten die aan dit tentamen hebben deelgenomen. De analyse van deze taaldeskundige is op zichzelf helder. Tijdens de zitting van het College van Beroep voor de Examens zijn echter op enkele punten toch enige twijfels gerezen bij de onderbouwing die de examencommissie aan haar besluit ten grondslag heeft gelegd. Derhalve komt het College tot het oordeel dat het besluit vernietigd dient te worden wegens het ontbreken van een voldoende draagkrachtige motivering.
Beroep gegrond.
4 maart 2020 CBE/K20 01 002
Faculteit Bètawetenschappen: Farmacie
Verweerster heeft over de bijzondere omstandigheden die hebben gespeeld tijdens de studie van appellante, gezegd dat deze zijn meegewogen maar dat dit in principe losstaat van de veroudering van kennis en inzichten en dat appellante bij afstuderen moet voldoen aan de eindtermen. Nu verweerster niet nader heeft onderbouwd (ter zitting en in de OER) dat kennis en inzichten ten aanzien van de cursus FA-403 aantoonbaar verouderd zijn en hoe dit zich verhoudt tot een eventuele verlenging conform artikel 5.10 lid 2, is voor het College niet inzichtelijk waarom voor appellante geen enkele verlenging mogelijk zou zijn.
Hierbij acht het College de verklaring van de studieadviseurs van belang en dat ter zitting aan de orde kwam dat een maand verlenging wellicht wel mogelijk zou zijn geweest. Ook is van belang dat verweerster ter zitting heeft aangegeven dat de toetsresultaten van appellante van belang zijn geweest en dat daardoor het vertrouwen ontbreekt dat appellante voldoende kennis heeft. Appellante heeft aangegeven dat zij door haar omstandigheden voorheen niet altijd goed heeft kunnen presteren maar dat zij inmiddels begeleiding heeft gekregen en sindsdien veel beter presteert. Het College heeft geconstateerd dat appellante in het afgelopen jaar heel veel vakken heeft gehaald. Het is dan ook niet inzichtelijk voor het College dat uit de toetsresultaten blijkt dat appellante de hier van belang zijnde kennis mist.
Beroep gegrond.
12 maart 2013 CBE/K13 01 002
Faculteit Diergeneeskunde
Beroep gericht tegen het niet verlengen van de geldigheidsduur van tentamen.Het College is met verweerster van oordeel dat de vertraging die appellante inmiddels heeft opgelopen niet uitsluitend te wijten is aan haar persoonlijke omstandigheden. De stelling van verweerster dat het niet waarschijnlijk is dat appellante in negen maanden tijd 49,5 ects zal halen, komt het College niet onredelijk voor, gezien de studievoortgang van appellante in de afgelopen 8,5 jaar.
Beroep ongegrond.
30 oktober 2020 CBE/K20 07 032
Faculteit Sociale Wetenschappen
Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of in 2006 ten onrechte het getuigschrift Culturele Antropologie niet is uitgereikt en dit om deze reden alsnog dient te worden gerepareerd.
Een eerste vereiste conform artikel 7.11 WHW is dat het bachelorexamen van Culturele Antropologie geldend in 2006, met goed gevolg is afgelegd. Het College is van oordeel dat op grond van de brief van de examencommissie mag worden verondersteld dat op basis van de door appellante behaalde resultaten vrijstellingen zijn verleend. Van enig voorbehoud ten aanzien van vrijstellingen is immers geen sprake. Het College is dan ook van oordeel dat aan deze voorwaarde is voldaan. Vervolgens waren er in 2006 nog een aantal voorwaarden voor ontvangst van een getuigschrift te vinden in artikel 7.58 WHW. Het College is van oordeel dat aan deze voorwaarden niet is voldaan en dus het getuigschrift in 2006 terecht niet is uitgereikt. Van een plicht tot uitgifte, zoals appellante stelt, is conform artikel 7.58 WHW geen sprake.
Vervolgens ziet het College zich voor de vraag gesteld of is voldaan aan de voorwaarden voor afgifte van een getuigschrift Culturele Antropologie anno 2020. Nu niet ter discussie staat, dat appellante niet heeft voldaan aan het vereiste in artikel 7.11 lid 2 WHW dat het bachelorexamen geldend in 2020 is behaald, komt het College tot de conclusie dat verweerster terecht geen getuigschrift heeft uitgereikt.
Beroep ongegrond.
4 juni 2019 CBE/K19 03 009
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerster in dit geval voldoende kenbaar heeft gemaakt waaruit de inspanningsverplichting bestond. Het College is van oordeel dat dit niet het geval is. In de studiewijzer staat vermeld dat een student die onvoldoende inzet heeft getoond kan worden uitgesloten van aanvullende toetsing. Vooraf is niet gecommuniceerd wat deze inzet inhoudt en wanneer je hieraan hebt voldaan. Door alleen aan studenten een waarschuwingsmail te sturen die na 8 bijeenkomsten slechts 1 keer zijn geweest en aan appellant niet terwijl hij volgens verweerster, zoals blijkt uit het bestreden besluit, nog te weinig bijeenkomsten actief had deelgenomen, kon verwarring hierover ontstaan. Dit klemt temeer daar de inspanningsverplichting bij cursussen verschillend wordt ingevuld en in dit geval geen eisen ten aanzien van de inspanningsverplichting staan vermeld in de Universitaire Onderwijscatalogus van de cursus zoals de OER voorschrijft.
Beroep gegrond
10 april 2019 CBE/K18 08 046B
Faculteit Geesteswetenschappen
Vervolg op eerdere uitspraak van 24 januari 2019.
Uit de stukken is gebleken dat het nader onderzoek van verweerster heeft bestaan uit het vragen van een reactie van een studiecoördinator, niet zijnde examinator van de hier betreffende cursussen. Deze studiecoördinator heeft in zijn reactie aangegeven dat hij geen contact heeft gezocht met de examinatoren omdat hij dat niet zinvol achtte. Alleen een docent Engels van een andere universiteit in Duitsland is benaderd over omzetting van cijfers en de waarde van een in Duitsland gegeven 1,0 in algemene zin. Niet gebleken is dat verweerster hierna nog bij hem of appellant naar de gegevens van de betreffende examinatoren heeft gevraagd en contact heeft opgenomen met de examinatoren of anderszins het werk heeft opgevraagd om dit door een eigen deskundige examinator te laten beoordelen. Dit had naar het oordeel van het College wel dienen te gebeuren.
Beroep gegrond.
24 januari 2019 CBE/K18 08 046
Faculteit Geesteswetenschappen
Uit de omrekentabel is op te maken dat een in Duitsland behaalde 1,0 kan worden omgezet tot een cijfer tussen 8,5 en 10, dat de gebruikelijke omzetting een 9 is en dat hogere cijfers alleen in uitzonderlijke gevallen worden toegekend. Voor het College staat niet ter discussie dat de omrekentabel en ook het daarin genoemde plafond van het cijfer 9 in principe leidend zijn voor de beslissing van verweerster. Gelet echter op de feiten en omstandigheden die door appellant naar voren zijn gebracht met zijn verzoek om een hoger cijfer, met daarbij het expliciete verzoek om toepassing van de uitzonderingsregel en de door hem aangeleverde informatie, was verweerster echter gehouden om in dit geval ook gemotiveerd te beslissen over het al dan niet toekennen van een hoger cijfer. Voorts overweegt het College dat een examencommissie een cijfer dient te motiveren vanuit de definities die in de eigen systematiek worden gehanteerd.
Beroep gegrond
29 juni 2021 CBE/K21 04 009
Faculteit Geneeskunde
Er was gedurende 15 minuten een connectieprobleem met de webcam tijdens het tentamen dat niet aantoonbaar aan appellante is toe te rekenen. Voorts ontbreken de laatste 13 minuten van de screensharebeelden. De vraag die bij het College vervolgens voorligt is of op rechtmatige en zorgvuldige wijze door verweerster is vastgesteld dat hiermee sprake is van een onregelmatigheid op grond waarvan het examen ongeldig kan worden verklaard. Het College is van oordeel dat dit niet het geval is. Er heeft geen zorgvuldige toetsbeoordeling plaatsgevonden zoals bepaald in het Protocol, onder Reviewer, sub 2. Er heeft geen afweging plaatsgevonden op basis van alle aanwezige gegevens, maar op grond van het enkele feit dat er gedurende 15 minuten geen webcambeeld aanwezig was en gedurende 13 minuten geen screensharebeelden, wordt zonder meer een onregelmatigheid aangenomen. Het verloop van de toetsafname is door de examinatoren niet gerelateerd aan de inhoud van de toets. Vervolgens heeft verweerster, op basis van - van het proces-verbaal van de reviewer afwijkende - vaststellingen, opnieuw geconcludeerd dat sprake was van een onregelmatigheid. Hiermee is niet voldaan aan het Protocol en is geen sprake van een duidelijke en eenduidige vaststelling van feiten. Om deze reden is het College van oordeel dat het besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dit levert een onvoldoende motivering op voor het genomen besluit. Voor uitgebreide toelichting, volg link bovenaan.
Beroep gegrond.
2 juni 2021 CBE/K21 03 040
Faculteit Geneeskunde
Het College heeft op basis van de videobeelden van het door appellant afgelegde tentamen geconstateerd dat appellant van zijn zitplaats is weggelopen en een paar minuten uit beeld was. Hierdoor is enige minuten geen zicht geweest op de mogelijkheid tot frauderen. Het College overweegt dat appellant voorafgaand aan het tentamen in een mail en vervolgens ook in de tentameninstructie erop is gewezen dat een toiletbezoek niet was toegestaan. Ingevolge Artikel 4.3a van het Protocol, is bij de toets van appellant derhalve sprake geweest van een onregelmatigheid op grond waarvan verweerster kon besluiten om het tentamen ongeldig te verklaren. Het College overweegt voorts dat sprake was van een erg lange toets, te weten 3 uur en 17 minuten, wat, ook voor niet chronisch belaste individuen, een lange periode is zonder pauze voor toiletbezoek. Het College acht daarbij van belang dat ook bij fysieke toetsen de mogelijkheid van toiletbezoek niet is uitgesloten. Het College acht het dan ook terecht dat verweerster in haar beslissing van 3 maart 2021, de geconstateerde onregelmatigheid niet als frauduleus handelen aan appellant toerekent en gaat er van uit dat appellant om die reden een extra herkansingsmogelijkheid van verweerster krijgt.
Beroep ongegrond.
1 juni 2021 CBE/K21 03 052
Faculteit Geneeskunde
Het College stelt vast dat appellant in strijd met de instructies naar het toilet is geweest. Het College heeft voorts op basis van de videobeelden van het door appellant afgelegde tentamen geconstateerd dat appellant gedurende het toiletbezoek steeds in beeld is geweest en zijn blik steeds gevestigd is gebleven op zijn laptop. Het College overweegt op grond van het voorgaande dat ingevolge het bepaalde in artikel 4.3a van het protocol, wel sprake is van een aan de student toe te rekenen onregelmatigheid (artikel 4.3a, derde lid), doch niet van een onregelmatigheid die kan leiden tot ongeldigverkaring van de toets als bedoeld in het eerste lid van artikel 4.3a van het protocol. Appellant is gedurende de toets immers steeds in zicht geweest. Evenmin is er sprake is geweest van onvoldoende fraudebestendige omstandigheden. De omstandigheden op het toilet waren onbekend en derhalve, voor zover relevant voor de afname van de toets, feitelijk niet anders dan in de ruimte waarin appellant zich vóór het toiletbezoek bevond.
Het College overweegt voorts dat onbetwist is dat appellant zich niet heeft gehouden aan de nettiquette. Uit bovengenoemde bepaling over dit onderwerp in het protocol volgt evenwel dat dit niet kan leiden tot ongeldigverklaring van de toets of het opleggen van een sanctie. Het College is derhalve van oordeel dat verweerster ten onrechte de toets van appellant ongeldig heeft verklaard.
Beroep gegrond.
2 mei 2019 CBE/K19 03 011
Appellante heeft aangevoerd dat voor haar niet duidelijk was dat de mails over afstuderen ook op haar van toepassing waren. Door direct zo specifiek in de mail te stellen dat studenten die in dit collegejaar willen afstuderen bepaalde informatie moeten bekijken, blijkt onvoldoende dat ook studenten die gedurende het komende collegejaar afstuderen dit moeten doen. Het College is van oordeel dat bovenstaande voor verweerster aanleiding had moeten zijn om van haar beslissing af te zien.
Voorts is het College gebleken dat de poging tot minnelijke schikking niet heeft plaatsgevonden. Hiermee is artikel 7.61 lid 3 WHW en artikel 7 van het Reglement van Orde van het College geschonden, hetgeen op zichzelf reeds kan leiden tot een gegrondverklaring van een beroep waarbij het College voor nadere uitleg verwijst naar uitspraak 2016/029 van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs. Het had juist in dit geval zinvol kunnen zijn geweest om in gesprek te gaan met appellante omdat de belangen van beide partijen hadden kunnen worden besproken en bijvoorbeeld ook de mogelijkheid om een maand later af te studeren. Verder hecht het College eraan om te melden dat een poging tot minnelijke schikking, anders dan verweerster aangaf ter zitting, niet per definitie inhoudt dat een aanbod aan een student moet worden gedaan waarbij de beslissing wordt gewijzigd. Het gaat erom dat er overleg over het beroep plaatsvindt waarbij beide partijen nadere uitleg kunnen geven en de mogelijkheden om tot een oplossing te komen kunnen bespreken.
Gegrond
26 april 2022 CBE/K22 03 002
Volgens jurisprudentie is van herroepen in de zin van artikel 7:28, tweede lid, van de Awb sprake indien de primaire beslissing wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Op 23 maart 2022 heeft verweerster appellante meegedeeld dat zij als schikking voorstelt dat de sanctie van verwijdering uit de cursus kan vervallen, waardoor appellante de cursus alsnog kan afronden. De beslissing dat fraude is gepleegd, is hiermee niet gewijzigd. De vraag ligt voor of hierbij het beoogde of geweigerde rechtsgevolg is gewijzigd. Uitsluiten van de cursus zodat het onmogelijk is de cursus met een positief resultaat af te sluiten vóór de periode waarin de cursus opnieuw wordt aangeboden, is naar het oordeel van het College het beoogde rechtsgevolg van deze sanctie. Het College komt daarmee tot de conclusie dat sprake is van een gedeeltelijke herroeping van het besluit van 28 februari 2022. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of verweerster dit besluit heeft herroepen wegens een aan verweerster te wijten onrechtmatigheid.
In de nadere uitleg van 1 april 2022 heeft verweerster gesteld dat zij voor het eerst is geconfronteerd met een verdenking van plagiaat bij een PowerPointpresentatie en nog geen ervaring had met het inschatten van de ernst van dit type fraude en het bepalen van de juiste sanctie. Het College leidt hieruit af dat de omstandigheden niet zijn veranderd. Verweerster is bij nader inzien tot een ander inzicht gekomen en in lijn met de door appellant aangehaalde uitspraak CBHO 2021/115, betekent dit dat de beslissing van 28 februari 2022 onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Het College is dan ook van oordeel dat dit aanleiding geeft om de gebruikelijke proceskosten te vergoeden.
Verzoek toegewezen.
21 april 2022 CBE/K21 12 023b
Volgens jurisprudentie is van herroepen in de zin van artikel 7:28, tweede lid, van de Awb sprake indien de primaire beslissing wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Nu het beroep niet is geslaagd en de beslissing van verweerster en de opgelegde sancties niet zijn gewijzigd, is het College van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om verweerster te veroordelen in de proceskosten. Wat het College ten overvloede heeft aangegeven in zijn uitspraak, is dat in dit specifieke geval op het moment dat appellante de betreffende cursus opnieuw gaat volgen, een oplossing dient te worden gezocht zodat appellante de leerdoelen kan behalen, hetgeen nu niet goed meer mogelijk is via dezelfde opdracht en het inleveren van eenzelfde werkstuk.
Verzoek afgewezen.
2 mei 2019 CBE/K19 03 011
Appellante heeft aangevoerd dat voor haar niet duidelijk was dat de mails over afstuderen ook op haar van toepassing waren. Door direct zo specifiek in de mail te stellen dat studenten die in dit collegejaar willen afstuderen bepaalde informatie moeten bekijken, blijkt onvoldoende dat ook studenten die gedurende het komende collegejaar afstuderen dit moeten doen. Bovendien zou een student door deze tekst kunnen verwachten dat deze informatie ook nog zal worden toegezonden gedurende het komende collegejaar terwijl dit alleen in juni en juli wordt gedaan omdat dit de periode van afstuderen is bij nominaal studeren. Het College is van oordeel dat bovenstaande voor verweerster aanleiding had moeten zijn om van haar beslissing af te zien. Dat verweerster vanwege precedentwerking in principe wil vasthouden aan de deadline betekent niet dat niet meer op basis van de omstandigheden van dit specifieke geval een uitzondering kan worden gemaakt. Verweerster heeft immers ter zitting meegedeeld dat dit de eerste keer is dat het voorkomt dat iemand nog vakken in het studieprogramma wil wijzigen na de deadline. Het gaat dus klaarblijkelijk niet om dermate grote aantallen dat het een goede organisatie van het afstudeerproces onmogelijk zou maken als in gelijke gevallen wordt afgeweken van de deadline (voor zover nog sprake is van een gelijk geval na aanpassing van de informatievoorziening).
Voorts is het College gebleken dat de poging tot minnelijke schikking niet heeft plaatsgevonden. Hiermee is artikel 7.61 lid 3 WHW en artikel 7 van het Reglement van Orde van het College geschonden, hetgeen op zichzelf reeds kan leiden tot een gegrondverklaring van een beroep waarbij het College voor nadere uitleg verwijst naar uitspraak 2016/029 van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs.
Gegrond
25 oktober 2016 CBE K 16 07 023
Faculteit REBO, departement Economie
Appellante heeft gerecht geen toestemming gekregen om in blok twee drie vakken te volgen. Dat deze regel nieuw is in de OER en niet bestond toen zij aan de studie begon, maakt dit niet anders.
Beroep ongegrond.
2 december 2013 - CBE/K13 09 011
Faculteit Aardwetenschappen
Appellant is het niet eens met het aantal EC die hij heeft gekregen voor in het buitenland gevolgde cursussen. Het College kan zich vinden in de door verweerster gevolgde rekenmethode die uitgaat van het Nederlandse systeem waarin jaarlijks 60 EC te behalen zijn, verdeeld over twee semesters. In Thailand wordt gewerkt met een trimester systeem, hetgeen 20 EC per trimester betekent. Er worden vier cursussen gegeven per trimester, hetgeen neerkomt op 5 EC per cursus.
Beroep ongegrond.
27 november 2013 - CBE/K13 10 011
Faculteit Geneeskunde
Appellante wil de laatste week van haar keuze coschap volgen gedurende de kerstvakantie, zodat zij op die manier drie aaneengesloten weken heeft om zich voor te bereiden op haar volgende coschap. De Richtlijnen, criteria en procedures van Het keuzeonderwijs in Master jaar 1 & 2 en regeling Positie Coassistenten bepalen dat er gedurende de periode van kerst en jaarwisseling een verplichte onderbreking is van twee weken. Het College is van oordeel dat appellante onvoldoende belang heeft om haar een afwijking van de regels toe te staan.
Het CBHO heeft het hoger beroep dat door appellante is ingesteld ongegrond verklaard.
29 januari 2013 - CBE/K12 10 052, CBE/K12 11 018, CBE/K12 11 024
Faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie (Departement Rechtsgeleerdheid)
Appellant heeft drie beroepen ingediend tegen beslissingen van verweerster op verzoeken die alle gericht zijn op het behalen van een masterdiploma.
Ten aanzien van het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om in het masterprogramma Nederlands recht, traject Privaatrecht van vóór collegejaar 2010-2011 of het traject Algemeen van 2008 af te studeren, oordeelt het College dat artikel 1.1 lid 2 OER van dwingend recht is en met zich meebrengt dat het studieprogramma van het eerste jaar van inschrijving voor een opleiding bepaalt welke vakken een student moet hebben gedaan alvorens hij kan afstuderen.
Het door appellant aangevoerde leidt niet tot het oordeel dat moet worden gesteld dat verweerster zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor afwijking van hetgeen in artikel 1.1 lid 2 OER is bepaald, geen aanleiding bestaat.
Ten aanzien van het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om de vakken Jeugdrecht en jeugdhulpverleningsrecht en Privaatrechtelijke rechtsvergelijking als mastervakken te beschouwen, oordeelt het College als volgt. Verweerster heeft de door appellant ingebrachte vakken gelijkgesteld aan bachelorvakken en deze vermeld op (de bijlage van) diens bachelorsdiploma.
Gezien de taken en bevoegdheid van verweerster om vast te stellen of een student aan de voorwaarden voldoet voor een graad en om de kwaliteit van examens te waarborgen, is het College dan van oordeel dat verweerster in alle redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen. Ten aanzien van het beroep tegen de beslissing om het verzoek om goedkeuring van het ingediende programma vrij masterexamen niet in behandeling te nemen, oordeelt het College als volgt. Artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Appellant heeft ruimschoots de gelegenheid gehad het verzoek aan te vullen. Het College is van oordeel dat verweerster voldoende heeft gemotiveerd waarom het verzoek van appellant niet kan worden beoordeeld.
Beroepen ongegrond.
5 maart 2015 CBE/K14 12 021
Vast staat dat appellante niet heeft voldaan aan de vereiste 80% gevolgde PLO-lessen en dat zij daarmee niet voldoet aan het vereiste van artikel 6 lid 15 van het Reglement Examencommissie Geneeskunde om toegelaten te worden tot de toets PLO jaar 1. Het College ziet zich voor de vraag gesteld of verweerster in redelijkheid het verzoek van appellante om haar toe te laten tot de toets ondanks het feit dat zij niet voldoet aan het vereiste, heeft kunnen afwijzen.
Hoewel het College begrip heeft voor de lastige omstandigheden waarin appellant verkeert in verband met haar ziekte, biedt dit evenwel geen grond voor het oordeel dat verweerster haar besluit niet had mogen nemen.
Weliswaar biedt artikel 5.6 OER verweerster de mogelijkheid van de OER af te wijken maar verweerster heeft naar het oordeel van het College van deze mogelijkheid geen gebruik hoeven te maken, nu de extra belasting in het volgende studiejaar beperkt zal zijn en appellante geen vertraging hoeft op te lopen, en mede gezien het belang van het gestelde vereiste voor de kwaliteit van de opleiding. Hierbij acht het College tevens van belang dat de examencommissie heeft aangegeven dat in overleg met appellante en de studieadviseur bekeken zal worden wat de mogelijkheden zijn om appellante in de toekomst bij het volgen van onderwijs te faciliteren op een wijze die niet ten koste gaat van de kwaliteit van het onderwijs.
Beroep: ongegrond.
9 september 2014 - CBE/ K14 06 045
Vast staat dat verweerster het bestreden besluit van 23 mei 2014 om de behaalde cijfers voor de tussentoets van het vak FA-208 niet mee te laten tellen voor het eindcijfer heeft genomen. Noch in haar verweer, noch ter zitting, heeft zij echter voldoende kunnen aantonen op welke rechtsgrond zij haar beslissing heeft gestoeld. De enkele mededeling ter zitting dat ergens in het OER staat vermeld dat een tentamen ongeldig wordt op het moment dat het niet de kennis meet, is in deze onvoldoende, zulks nog afgezien van het feit dat niet is gebleken dat de inhoud van de toets als onvoldoende is te kwalificeren maar eerder de vermoede voorkennis van (onderdelen van) de toets.
Beroep: gegrond.
1 november 2011 - CBE/K11 08 002
Bètawetenschappen: Farmacie
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster om haar niet toe te laten tot de vervangende toets van het vak FA 105. Appellante heeft in augustus 2010 een aangehouden BSA gekregen. Op 14 maart 2011 heeft de docent van het vak FA 105 appellante meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor de herkansing omdat zij niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting. Appellante heeft pas actie ondernomen toen bleek dat zij het tentamen niet had gehaald en daardoor niet aan de BSA-norm kon voldoen. In het beroepschrift noch ter zitting heeft appellante hiervoor argumenten aangevoerd.
Beroep ongegrond.
1 november 2011 - CBE/K11 07 012
Faculteit Geneeskunde
Het beroep richt zich tegen de vaststelling van de uitslag via de computer, de beperking van het inzagerecht, onvoldoende informatievoorziening over de UVT en het feit dat de UVT te moeilijk zou zijn voor CIBA artsen en reguliere studenten.
Met verweerster is het College van oordeel dat met de vier inzagemomenten is voldaan aan hetgeen in artikel 1.14 OER is gesteld. Verweerster heeft appellante deze mogelijkheid gegeven waarvan zij ook gebruik heeft gemaakt. Het College kan appellante niet volgen in haar stelling dat sprake zou zijn geweest van beperking van haar inzagerecht en onvoldoende informatievoorziening, aangezien onweersproken is dat zij 3-4 uren de tijd heeft gekregen bij de inzage.
De stelling van appellante dat het vaststellen van de uitslag van de UVT via de computer niet objectief zou gebeuren, is naar het oordeel van het College voldoende door verweerster weersproken, evenals het feit dat de UVT te moeilijk zou zijn voor CIBA-studenten. Met verweerster is het College van oordeel dat het niet onredelijk is een bepaald niveau van het Nederlands te verwachten van een CIBA-student. Appellante krijgt extra tijd tijdens het tentamen, bovendien heeft appellante zelf ter zitting aangegeven dat taal en communicatie geen probleem voor haar zijn.
De taken en bevoegdheden van het College strekken niet tot het (opnieuw) beoordelen van enig examenonderdeel, of de moeilijkheidsgraad daarvan. Het College toetst of de beoordeling voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en of zij genoegzaam is onderbouwd. Voorts geldt dat de beoordeling van een examen of enig onderdeel daarvan behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de desbetreffende examencommissie of examinatoren. Dit brengt mee dat, naast de hierboven aangegeven toetsing, de beoordeling van een examen of enig onderdeel daarvan slechts voor vernietiging in aanmerking komt als er strijd is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht. Het College is van oordeel dat de beoordeling door verweerster van de in het geding zijnde UVT in rechte stand kan houden.
Beroep ongegrond.
1 augustus 2011 - CBE/K11 05 008
Faculteit Diergeneeskunde
Beroep gericht tegen de weigering van verweerster van het verzoek om een ruimere toelating tot de herkansing van het tentamen Locomotie. Appellante heeft namens Jaarkern 3 beroep ingesteld. Jaarkern 3 is echter geen groepering of instantie met een juridische status. Het College heeft dit beroep derhalve behandeld als een door appellante ingediend beroep, dat mede is ingediend door 23 andere studenten. Het beroep is niet ontvankelijk voor de zes personen van wie de namen buiten de gestelde termijn aan het beroep zijn toegevoegd. Appellante heeft verzocht om een ruime(re) toelating tot de herkansing van het tentamen Locomotie omdat naar haar oordeel het tentamen niet representatief was voor het gegeven onderwijs. Verweerster heeft het tentamen laten onderzoeken op zowel representativiteit als op psychometrische eigenschappen. Uit deze onderzoeken is het College niet gebleken dat het tentamen een niet-evenwichtige samenstelling had. Met verweerster is het College van oordeel dat op een tentamen de gehele tentamenstof getoetst kan en mag worden en dat de onderwerpen die tijdens colleges worden behandeld slechts een deel van de totale leerstof zijn.
Beroep ongegrond.
7 juli 2011 - CBE/K11 03 014
Faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie: Economie
Het College is van oordeel dat appellant op de hoogte had kunnen en dienen te zijn van artikel 5.3 lid 1 OER. Het feit dat hij tijdelijk in het buitenland vertoefde maakt dat niet anders. Het enkele feit dat bij de controle tijdens het tentamen - waar niet alleen wordt gekeken naar de rechtmatige aanwezigheid, maar ook of de student zelf aanwezig is en niet iemand anders onder zijn/haar naam - door de controleur/docent niet is opgemerkt dat appellant niet op de deelnemerslijst stond, is niet voldoende om zijn onrechtmatige deelname om te zetten in een rechtmatige.
Beroep ongegrond.
30 juni 2011 - CBE/K11 03 024
Faculteit Bètawetenschappen (departement Farmaceutische Wetenschappen)
Het College is van oordeel dat appellant conform het gestelde in de OER en de regels inzake de inspanningsverplichtingen voor de betreffende cursus is uitgesloten van deelname aan de aanvullende toets. Met verweerster is het College van mening dat de verantwoordelijkheid voor het tekenen van de presentielijsten bij de student ligt. Het College is gebleken dat dit de algemeen gangbare werkwijze binnen de Universiteit Utrecht is. Op de presentielijsten missen voor zeven van de zestien werkcolleges/nabesprekingen handtekeningen van appellant en hij heeft ook niet anderszins aan kunnen tonen aanwezig te zijn geweest. Het College is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder appellant in redelijkheid heeft kunnen uitsluiten van deelname aan de aanvullende toets.
Beroep ongegrond.
28 juni 2011 - CBE/K11 02 014
Faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie (departement Bestuurs- en Organisatiewetenschap)
Het tweede lid van artikel 5.9 van de OER bepaalt dat aan de student op zijn verzoek tegen kostprijs een kopie wordt verschaft van zijn beoordeelde werk en dat hij kan kennisnemen van vragen en opdrachten en zo mogelijk van de normen aan de hand waarvan de beoordeling heeft plaatsgevonden. Met verweerders is het College van oordeel dat zij aan het in voornoemd artikel gestelde hebben voldaan. In tegenstelling tot hetgeen appellante stelt, voorziet de OER niet in het verkrijgen van een kopie van de modelantwoorden.
Ten aanzien van de beoordeling dient vooropgesteld te worden dat de taken en bevoegdheden van het College niet strekken tot het (opnieuw) beoordelen van enig examenonderdeel. Het College toetst of de beoordeling voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en of zij genoegzaam is onderbouwd. Het College is, toetsend binnen de hierboven aangegeven grenzen, op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting en op grond van de door verweerders verstrekte onderbouwing van de beoordeling van de twee tentamenvragen waartegen het beroep van appellante is gericht, van oordeel dat deze beoordeling in rechte stand kan houden. De stelling van appellante dat zij te weinig punten heeft gekregen voor het correct benoemen van de theorie en dat onterecht punten zijn afgetrokken omdat de theorie niet goed is toegepast aangezien punten voor correct toepassen los staan van punten voor het correct vermelden van de theorie is naar het oordeel van het College voldoende door verweerders weersproken. Dat appellante desondanks de normering als onredelijk ervaart, maakt dat niet anders.
Beroep ongegrond.
30 juli 2021 CBE/K21 05 018
Departement Rechtsgeleerdheid
Op grond van artikel 5.8 lid 1 OER kan verweerster, indien het niet verlenen van een individuele toetsvoorziening zou leiden tot een ‘bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard’ besluiten een toetsvoorziening toe te kennen. Het College begrijpt dat het voor appellante frustrerend is dat het voor de reparatietoets behaalde cijfer niet meetelt, terwijl zij zich op artikel 5.4 OER had kunnen beroepen en dit tot een andere uitkomst dan een 6 had kunnen leiden. Omdat zij wel door haar tutor is gewezen op deze mogelijkheid, en ook op de hoogte was van de regels ten aanzien van een 6 bij reparatie, is het College van oordeel dat het op de weg had gelegen van appellante om informatie in te winnen als het haar niet helemaal duidelijk was of haar situatie ook onder een overmachtssituatie op grond van dit artikel viel.
Beroep ongegrond.
18 maart 2021 CBE/K21 01 001
Communicatie- en Informatiewetenschappen
Op grond van artikel 5.8 lid 2 OER kan verweerster, indien het niet verlenen van een individuele toetsvoorziening zou leiden tot een ‘bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard’ besluiten een toetsvoorziening toe te kennen. Appellante heeft aangevoerd dat in haar geval sprake is van een bijzondere situatie. Zij heeft het door haar chronische aandoening, die bekend is bij de studieadviseur, al psychisch zwaar en door Corona is dit flink verhevigd. Het College is van oordeel dat verweerster haar standpunt dat hier geen sprake is van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 5.8, lid 2 van het OER, onvoldoende heeft onderbouwd. Verweerster heeft in de eerste plaats niet het juiste toetsingscriterium gehanteerd door in afwijking van het bepaalde in voornoemd artikel de – meer restrictieve - maatstaf aan te leggen dat sprake dient te zijn van uitzonderlijke omstandigheden en het een acute situatie moet betreffen die zich rond de toets heeft afgespeeld. Verweerster heeft vervolgens aangevoerd dat meer studenten het psychisch zwaar hebben en dat precedentwerking onwenselijk is. Voor wat betreft de weging van de persoonlijke omstandigheden van appellante en van de gevolgen voor appellante van het niet verlenen van een individuele toetsingsmogelijkheid, is volstaan met de vermelding dat haar verzoek niet door de studieadviseur werd ondersteund. Het College overweegt, mede gelet op artikel 7.3 van het OER, dat aan de studieadviseur inderdaad een belangrijke rol toekomt in de advisering op dit punt. Nu echter uit de stukken ook op geen enkele wijze blijkt wat de afwegingen zijn geweest van de studieadviseur en welke (medische) feiten en omstandigheden betreffende appellante aan dat advies ten grondslag zijn gelegd, is sprake van een gebrekkige motivering van het besluit. Dit klemt des te meer nu appellante zelfs heeft aangegeven dat zij meende dat de studieadviseur haar verzoek wel ondersteunde.
Beroep gegrond.
30 oktober 2020 CBE/K20 09 019
Faculteit Geneeskunde
De opleiding heeft in het kader van maatregelingen in verband met Covid-19 de toetsvorm gewijzigd, waarbij het tentamen nu bij studenten thuis online moet worden afgelegd. Om fraudemogelijkheden te beperken, is gekozen voor een systeem waarbij 7 blokken met diverse vragen worden voorgelegd. De vragen van een blok kunnen daarbij na afronding van het blok, niet meer op een later tijdstip worden ingezien.
De situatie die appellante heeft geschetst, acht het College niet ondenkbaar, zelfs als ook sprake is van een extra waarschuwingsmelding. Van een technische storing is niet gebleken, de oorzaak van het probleem was waarschijnlijk de internetverbinding dan wel de computer van appellante. Het College wil vooropstellen dat deze constatering op zichzelf onvoldoende grond is voor het oordeel dat sprake is van een geval van onbillijkheid van overwegende aard.
Nu echter na onderzoek is gebleken dat appellante per vraag van het derde blok slechts 1 seconde heeft gehad, en appellante tijdens de toets hiervan melding heeft gedaan bij de technisch ondersteuner, is het College van oordeel dat een dergelijk vastgesteld probleem dat zich heeft voorgedaan tijdens deze toets, niet zonder meer geheel voor risico van appellante dient te komen. Het door de opleiding gekozen systeem brengt maakt de student meer afhankelijkheid van een goede eigen computervoorzieningen. Hoewel de opleiding er in principe wel van uit mag gaan dat een student over een goede computer en verbinding beschikt, acht het College het van belang dat de student goede technische ondersteuning wordt geboden en dat bij een eventueel probleem gekeken wordt naar mogelijke oplossingen, zoals voorheen ook het geval was. Nu het probleem niet tijdens het tentamen kon worden opgelost, appellante voorts een 5,3 heeft behaald en de beantwoording van de vragen van het gemiste blok mogelijk tot een voldoende hadden kunnen leiden en daarbovenop tot een positief bindend studieadvies, is het College van oordeel dat in dit geval sprake is van een zodanige bijzondere situatie, dat verweerster hierin aanleiding had moeten zien om het verzoek van appellante toe te kennen.
Beroep gegrond.
30 oktober 2020 CBE/K20 09 007
Faculteit Bètawetenschappen: Farmacie
Op grond van artikel 5.8 OER kan verweerster, indien het niet verlenen van een individuele toetsvoorziening zou leiden tot een ‘bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard’ besluiten een toetsvoorziening toe te kennen.
Verweerster heeft ter zitting bevestigd dat voor bepaalde studenten, waaronder appellante, een extra drukke toetsweek was ontstaan en aangegeven dat zij daarom verzoeken van studenten om de betreffende aanvullende toets op een ander tijdstip af te mogen leggen, heeft ingewilligd. Het College is van oordeel dat het op de weg van verweerster had gelegen, om na het inwilligen van diverse verzoeken op basis van een algemene constatering dat voor sommige studenten een extra drukke toetsweek is ontstaan, ook de overige studenten in dezelfde situatie te informeren. Juist vanwege de huidige situatie van maatregelen in verband met Covid-19, mag van de opleiding des te meer worden verwacht dat zo helder mogelijk wordt gecommuniceerd. Nu verweerster dit heeft nagelaten, is het College van oordeel dat verweerster hierin aanleiding had moeten zien om het verzoek van appellante toe te wijzen.
Beroep gegrond.
7 mei 2019 CBE/K19 03 008
Appellant voldoet niet aan het eerste criterium van artikel 5.8 lid 1 OER aangezien er nog twee cursussen moeten worden gehaald. Het betoog van appellant dat in de OER niet staat vermeld dat de hiervoor genoemde vaardigheden moeten zijn behaald, kan niet slagen aangezien in de OER bovengenoemde overgangsregeling staat vermeld met tevens een verwijzing naar de OER van 2015-2016. Hieruit blijkt dat beide eerdergenoemde cursussen verplicht zijn voor het behalen van de bacheloropleiding. Ook blijkt wat het Portfolio inhoudt uit de studiewijzer "farmacie studeren: hoe doe je dat". Dat voor deze cursussen geen studiepunten worden gegeven maakt dit niet anders.
Uit de door appellant overgelegde mails inzake een medestudent is gebleken dat geen sprake is van een gelijk geval aangezien deze student nog slechts 1 cursus diende te behalen.
Beroep ongegrond.
1 februari 2019 CBE/K18 12 013
Niet in het geding is dat appellant op dit moment niet voldoet aan het eerste criterium van artikel 5.9 lid 1 OER aangezien hij voor het behalen van het bachelorexamen nog vier vakken moet halen en ook niet voldoet aan het tweede criterium dat het niet verlenen van een individuele toetsvoorziening aantoonbaar tot een studievertraging van meer dan een semester leidt.
Appellant heeft aangevoerd dat de studeerbaarheid ernstig in het gedrang komt en is van mening dat dit voor verweerster reden had moeten zijn om op grond van artikel 8.1 lid 1 af te wijken van artikel 5.9 lid 1 OER. Het College kan zich niet achter deze stelling scharen aangezien appellant ter zitting heeft aangegeven dat er geen sprake is (geweest) van onvoorziene omstandigheden.
Beroep ongegrond.
15 februari 2017 CBE K 17 01 019
Faculteit Bètawetenschappen, departement Farmacie
Met verweerster is het College van oordeel dat hetgeen appellante aanvoert onvoldoende reden is om haar een extra toetsgelegenheid te geven.
Beroep ongegrond.
17 augustus 2016 CBE K 16 08 005
Appellant voldoet niet aan het criterium van artikel 5.8 lid 1 OER dat het niet verlenen van een individuele toetsvoorziening aantoonbaar tot een studievertraging van meer dan een semester leidt. De bijzondere omstandigheden die appellant heeft aangevoerd maken op zichzelf niet dat hierdoor sprake is van een bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard als er geen aparte, afzonderlijk georganiseerde, toetsvoorziening wordt verleend. Van de zijde van verweerster is genoegzaam aangetoond dat dergelijke toetsvoorzieningen nooit worden georganiseerd indien een toets binnen een semester kan worden herkanst via een regulier georganiseerde gelegenheid. Hoewel het College zeker niets wil afdoen aan de ernst van de persoonlijke omstandigheden zoals door appellant vermeld, is het College van oordeel dat deze omstandigheden in dit geval niet behoeven te leiden tot een extra toetsvoorziening. Het College realiseert zich dat het voor appellant vervelend is dat hij door het besluit van verweerster lang moet wachten op de volgende formele onderwijs- en tentamenperiode en dat dit betekent dat hij collegegeld moet betalen in het komende studiejaar. Dit geldt echter voor alle studenten in deze situatie en maakt niet dat het bestreden besluit niet genomen kon worden.
Beroep ongegrond.
29 april 2016 CBE/K 16 02 022
Faculteit Bètawetenschappen, departement Farmacie
Appellant wil een extra tentamenmogelijkheid voor het vak FA-202.
Met verweerster is het College van oordeel dat het op de weg van appellant had gelegen om zijn studiebelemmerende omstandigheden eerder te melden en daar niet mee te wachten totdat duidelijk was dat hij het vak FA-202 niet had gehaald. Het College is verder van oordeel dat artikel 5.8 OER niet van toepassing is nu FA-202 niet het laatste vak is van appellant en hij nog 75 ECTS moet behalen alvorens zijn bachelor af te ronden.
Beroep ongegrond.
18 april 2016 CBE 16 01 021, 16 02 011, 16 02 012, en 16 02 016
Faculteit Bètawetenschappen, departement Farmacie
Appellanten willen een alternatieve toets voor het vak FA-522
De wijziging in de wijze van toetsen heeft voor appellanten geen (negatieve) gevolgen, aangezien de eerste eis in stand is gebleven en zij daar niet aan hebben voldaan. Met verweerster is het College van oordeel dat artikel 5.8 OER niet bedoeld is voor de situatie waarin appellanten verkeren. Het feit dat zij, ondanks diverse pogingen het mondelinge tentamen niet met succes hebben weten af te ronden, is geen onbillijkheid van overwegende aard.
Beroep ongegrond.
2 december 2015 CBE/K 15 09 011
Faculteit Bètawetenschappen, departement Farmacie
Appellante heeft verzocht om een bijzondere tentamenvoorziening nu zij de betreffende toets na negen pogingen nog niet heeft gehaald.
Appellante heeft geen (medische) verklaring overgelegd waaruit de faalangst zou blijken. Ook heeft zij ter zitting verklaard dat zij de laatste drie keer last kreeg van erge stress. Bij eerdere pogingen had zij last van de ‘gewone’ tentamenstress. Ook is het College niet gebleken dat appellante bij andere tentamens last heeft gehad van faalangst.
Inmiddels heeft verweerster appellante onbeperkte tijd gegeven om de rekentoets te maken en is bereid dat ook bij komende gelegenheden te doen. Bovendien heeft verweerster de geldigheidsduur van een aantal tentamens verlengd. Naar het oordeel van het College is verweerster appellante hiermee voldoende tegemoet gekomen.
Beroep ongegrond.
7 november 2014 - CBE/K14 10 025
Verweerster heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar genoemde eindtermen wezenlijke opleidingseisen zijn, althans dat die uitsluitend behaald kunnen worden door van papier of digitaal tekst te lezen. Niet duidelijk is waarom appellante in voorkomende situaties geschreven tekst niet zou kunnen verwerken met behulp van het Kurzweilprogramma.
Appellante heeft, onder meer door te verwijzen naar de door haar in het studiejaar 2012-2013 voor de studie Psychologie behaalde resultaten, gemotiveerd gesteld waarom het gebruik van Kurzweil tijdens tentamens voor haar een geschikte en noodzakelijke aanpassing is. Haar standpunt is onderbouwd door een verklaring van drs. M.G.T. Piepers-van Engelen, NVO Orthopedagoog Generalist, van 7 september 2014.
Verweerster heeft daarentegen onvoldoende onderbouwd waarom het gebruik van Kurzweil bij tentamens van appellante voor haar een onevenredige belasting vormt. Mede gelet op het beleid van andere faculteiten van de Universiteit Utrecht om vergelijkbare faciliteiten wél aan te bieden, zijn de door verweerster genoemde beveiligingsaspecten en logistieke aspecten niet van dien aard dat niet van verweerster kan worden gevergd hiervoor een oplossing te vinden. Ook het kostenargument is onvoldoende onderbouwd om te kunnen concluderen dat er sprake is van een onevenredige belasting, nu niet inzichtelijk is gemaakt tot welke kosten het gebruik van Kurzweil tijdens tentamens van appellante leidt en of er mogelijkheden zijn om dat gebruik te bekostigen.
Beroep gegrond.
30 september 2013 - CBE/K13 06 024
Faculteit Bètawetenschappen, departement Farmacie.
Appellant heeft zijn tentamen na afloop niet op tafel laten liggen, maar meegenomen. Zijn verzoek om deel te mogen nemen aan de aanvullende toets is geweigerd. Het College is van oordeel dat de procedure van het inleveren van het tentamen de mogelijkheid schept dat het tentamen (abusievelijk) wordt meegenomen. In het verleden is dat –zij het in beperkte mate- ook gebeurd. Daarnaast heeft de studieadviseur appellant de – onbevoegde - toezegging gedaan dat hij aan de aanvullende toets mocht deelnemen. Appellant heeft in dit geval aan de toezegging van de studieadviseur niet behoeven te twijfelen, temeer nu die toezegging onomwonden en meerdere keren is gedaan.
Beroep gegrond.
29 november 2012 - CBE/K12 09 017
Faculteit Bètawetenschappen, departement Farmaceutische wetenschappen
Het College is van oordeel dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de OER en richtlijnen examencommissie. Het College overweegt in dat verband dat appellante, niettegenstaande het bericht dat haar oma op 27 juni was overleden, heeft deelgenomen aan de protocolleertoets op 28 juni en de herkansing op 27 juli. Indien appellante meende dat zij als gevolg van het overlijden van haar oma niet in staat was deze toetsen te doen, had zij dit conform het gestelde in artikel 6 van de richtlijnen van de examencommissie vooraf moeten melden en niet moeten deelnemen. Bovendien had appellante zo snel mogelijk na de toetsen een bijzondere toetsvoorziening dienen aan te vragen.
Beroep ongegrond.
23 november 2012 - CBE/K12 08 066
Faculteit Sociale wetenschappen, departement Psychologie
Het College is van oordeel dat verweerster in redelijkheid heeft kunnen besluiten appellante geen extra toetsvoorziening te verlenen. In dat verband acht het College van belang dat appellante zich kennelijk nog steeds niet realiseert dat om tot een voldoende te komen zij zich extra inspanning zal moeten getroosten. Als een vak voor de vierde keer moet worden gevolgd, moet het de student toch duidelijk zijn dat het kennelijk niet vanzelf gaat. Echter appellante heeft ook deze keer niet alle werkgroepsbijeenkomsten bijgewoond en daarmee niet voldaan aan de voor dit vak, dat de afronding is van de bachelor-fase, vereiste inspanningsverplichting. Het College realiseert zich dat het voor appellante vervelend is dat zij door het besluit van verweerster lang moet wachten op de volgende formele onderwijs- en tentamenperiode. Dit maakt echter niet dat het bestreden besluit onjuist is.
Beroep ongegrond.
24 november 2011 - CBE/K11 10 008
Faculteit Geneeskunde
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster om hem niet een extra tentamengelegenheid te geven.
Het College is van oordeel dat in situaties zoals de onderhavige een extra tentamenkans geboden moet worden nu appellant slechts één tentamen verwijderd is van toelating tot de coschappen en hij meer dan 6 maanden moet wachten op de reguliere tentamendatum.
Beroep gegrond.
1 november 2011 - CBE/K11 07 011
Faculteit Geneeskunde
Beroep tegen het besluit toegang tot coschap Interne Geneeskunde II te weigeren, het afnemen en de uitslag van de afgelegde mondelinge toets en dat appellante de toets (opnieuw) dient af te leggen en dat dit pas na een half jaar mogelijk is.
Het College stelt vast dat verweerster bevoegd is op grond van artikel 3.1 onder 3.1.1 OER om beslissingen te nemen betreffende tentamens bij onvoorziene omstandigheden en afwijkingen van deze regeling. Verweerster stelt dat appellante niet over de kennis beschikt om het coschap Interne Geneeskunde te volgen, hetgeen is geconstateerd door de opleider die appellante na intensieve begeleiding de toegang heeft geweigerd, komt naar voren door het eerder niet behalen van dit coschap en het steeds niet behalen van de UVT-toets en door de met een onvoldoende beoordeelde mondelinge toets van 20 mei 2011. Met verweerster is het College van oordeel dat de door appellante aangedragen belangen bij het deelnemen aan het coschap Interne Geneeskunde niet opwegen tegen het belang dat een coassistent Geneeskunde over voldoende noodzakelijke kennis dient te beschikken om op juiste wijze met patiënten om te kunnen gaan. De beslissing van verweerster acht het College niet onredelijk. Dit geldt eveneens voor de beslissing van verweerster om appellante conform artikel 1.10 onder 1.10.3 OER steeds na een half jaar opnieuw in de gelegenheid te stellen het tentamen af te leggen.
Ten aanzien van de uitslag van de mondelinge toets oordeelt het College dat vanwege het uitblijven van nadere motivering het beroep op dit punt gegrond wordt verklaard en draagt verweerster op er zorg voor te dragen dat appellante (opnieuw) een schriftelijke uitslag ontvangt van de examinator en in de gelegenheid wordt gesteld van haar inzagerecht c.q. nabesprekingsrecht gebruik te maken zodat zij eventueel gronden kan indienen indien zij besluit opnieuw beroep in te stellen.
Beroep gedeeltelijk gegrond.
De beroepstermijn bedraagt zes weken. Dat betekent dat binnen zes weken na de datum van het besluit of de datum waarop een tentamenbeoordeling bekend is gemaakt, het beroepschrift moet worden ingediend. Er zijn bijna geen redenen die maken dat een te laat ingediend beroep toch in behandeling wordt genomen.
Hieronder volgen een paar voorbeelden van uitspraken waarin de meest voorkomende argumenten, zoals vakantie of ziekte, wachten op een nabespreking of overleg met een docent, worden behandeld die geen van allen hebben geleid tot behandeling van het beroep.
20 April 2022 CBE/K22 01 011
The appellant explained that he wanted to appeal against the NVD grade, which is why he asked the Board of Examiners for an exemption from the requirements. The course coordinator had suggested this to him. He did send this request to the Board of Examiners quickly after the results were made known. The Board has considered that the message under the results in Osiris is clear. The appellant was informed about the appeal procedure and the term correctly. That he did not know about this, should therefore come at his own risk. The Board is also of the opinion that the argument of the appellant that he did state that he wished to appeal against the grade, was not sufficiently substantiated. In his original request to the defendant, he did not mention that he wished to appeal against the grade. Furthermore, according to his appeal, the decision he wished for was an exemption or another chance to pass the course. At the hearing the appellant explained that he had contacted the course coordinator and talked about passing the course and the requirement of assignments. This statement does not provide with any evidence that the appellant filed an appeal elsewhere within the UU in time.
Appeal inadmissible
2 juni 2015 CBE/K15 04 032
Appellante heeft op 9 maart 2015 voorlopig beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 13 februari 2015.
Op 12 maart 2015 is appellante per e-mail verzocht binnen drie weken de gronden van haar beroep in te dienen. Na een tweetal termijnverlengingen verliep de termijn definitief op 8 mei 2015. Na afloop van deze termijn zijn door het College geen nadere gronden ontvangen.
Appellante deelt mee dat zij op 6 mei 2015 de gronden per mail heeft verstuurd, maar niet meer in het bezit is van die verzonden e-mail omdat zij haar email box heeft geleegd daar zij een melding kreeg dat zij geen e-mails meer kon versturen aangezien het e-mailsysteem te vol was.
Het College is van oordeel dat verzending per e-mail niet anders is dan verzending per post. Het mislukken daarvan blijft voor rekening van de afzender, tenzij overmacht wordt aangetoond. Het vol raken van een e-mailbox valt daar niet onder, omdat dat met een juist beheer daarvan kan worden voorkomen. Er is dus geen sprake van overmacht en de niet tijdige verzending/ontvangst komt voor rekening van appellante.
Beroep niet ontvankelijk.
19 januari 2015 CBE/K14 12 013
Appellante heeft op 15 december 2014 beroep ingesteld tegen de beoordeling van het vak Literatuurwetenschap. Appellante vermeldt als reden van de termijnoverschrijding dat zij eerst overleg wilde plegen met de examinator en dat door diens niet reageren is de beroepstermijn verstreken. Het College acht deze reden op grond van vaststaande jurisprudentie niet van dien aard dat hiermee sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Dat appellante wilde wachten op een reactie van een ander, komt voor haar eigen rekening en risico. Om de termijn zeker te stellen had een kort briefje met daarin de mededeling dat zij in beroep wil gaan (een zogenaamd pro forma beroep) volstaan. Bovendien staat in Osiris vermeld dat overleg met de examinator de beroepstermijn niet opschort.
1 augustus 2011 - CBE/K11 05 008
Faculteit Diergeneeskunde
Beroep gericht tegen de weigering van verweerster van het verzoek om een ruimere toelating tot de herkansing van het tentamen Locomotie. Appellante heeft namens Jaarkern 3 beroep ingesteld. Jaarkern 3 is echter geen groepering of instantie met een juridische status. Het College heeft dit beroep derhalve behandeld als een door appellante ingediend beroep, dat mede is ingediend door 23 andere studenten. Het beroep is niet ontvankelijk voor de zes personen van wie de namen buiten de gestelde termijn aan het beroep zijn toegevoegd. Appellante heeft verzocht om een ruime(re) toelating tot de herkansing van het tentamen Locomotie omdat naar haar oordeel het tentamen niet representatief was voor het gegeven onderwijs. Verweerster heeft het tentamen laten onderzoeken op zowel representativiteit als op psychometrische eigenschappen. Uit deze onderzoeken is het College niet gebleken dat het tentamen een niet-evenwichtige samenstelling had. Met verweerster is het College van oordeel dat op een tentamen de gehele tentamenstof getoetst kan en mag worden en dat de onderwerpen die tijdens colleges worden behandeld slechts een deel van de totale leerstof zijn.
Beroep ongegrond.
2 maart 2011 - CBE/K11 01 003
Faculteit Diergeneeskunde
Appellant heeft bij brief van 22 december 2010 beroep ingesteld tegen de beoordeling van de cursus Ziekteleer 1. In zijn beroepschrift heeft appellant verzocht om uitstel van de gronden waarop hij zijn beroep wil baseren. Het College heeft appellant tweemaal, te weten op 4 januari 2011 en (aangetekend) op 4 februari 2011, verzocht de gronden van zijn beroep in te dienen. Het College heeft hierop binnen de in die brieven gestelde termijn geen reactie ontvangen.
Beroep niet-ontvankelijk.
24 November 2021 CBE/K21 09 014
Faculty of Humanities
The Board noted that the International Student Admissions (ISA) checks and assesses on behalf of the Admissions Committee whether all documents that are needed, are uploaded and authentic. The ISA stated that a Nuffic certificate, a Bachelor diploma and transcript, and also an acceptable English test certificate was not supplied by the appellant. They reminded the appellant about this on 28 July 2021. Although the Board agrees that the defendant should have answered the email of 13 August 2021, the Board is of the opinion that this is not enough reason for the conclusion that the decision cannot be upheld. The rules are clearly stated on the website where all documents are mentioned with further explanation. The Board considers that in the statement of defence and during the hearing, the defendant has sufficiently substantiated the decision by explaining why these documents are all necessary and it can therefore be concluded that the decision was made with due care. In none of her emails prior to the decision, the appellant mentioned her problems with receiving the Bachelor’s degree. The appellant should have known that the deadline had already past and could have taken more action after 28 July 2021 to make sure that she was in time with supplying the documents or getting exemptions and also not assuming that such indirect proof would do.
Appeal unfounded.
17 augustus 2021 CBE/K21 06 031
Graduate School of Life Sciences (GSLS)
Het College stelt voorop dat een beslissing over de toelating tot een masteropleiding tot de discretionaire bevoegdheid van de desbetreffende toelatingscommissie behoort die over de hiervoor benodigde kennis en ervaring beschikt. Dit brengt met zich mee dat de beslissing slechts voor vernietiging in aanmerking komt als er strijd is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht. Het College toetst of de beslissing voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en of zij voldoende is onderbouwd. Naar het oordeel van het College heeft verweerster voldoende inzichtelijk gemaakt dat appellant op zich toelaatbaar is voor het masterprogramma Environmental Biology Biosciences, maar dat andere kandidaten beter hebben gescoord en daardoor hoger eindigden in de rankinglijst. Het College is van oordeel dat de wijze waarop de selectie wordt uitgevoerd, voldoende zorgvuldig is. Appellant is het met name niet eens met de afwijzing omdat in zijn derde jaar van zijn bacheloropleiding bekend werd gemaakt dat een capaciteitsbeperking werd ingevoerd voor de masteropleiding. Hij vindt dat hij is benadeeld omdat hij op dat moment zijn GPA niet meer substantieel kon verhogen, terwijl het GPA zwaar meeweegt. Het College is met verweerster van oordeel dat bachelor- en masteropleidingen sinds de invoering hiervan, aparte opleidingen zijn met eigen instroomeisen en eindtermen en dat een bacheloropleiding dus geen garantie biedt om te worden toegelaten tot de masteropleiding van eerste keuze. Dit impliceert tevens dat wijziging van regelingen met betrekking tot de toelatingseisen voor een master vanwege beperkingen van de capaciteit mogelijk is ook in geval studenten uit een bachelor op grond van eerdere – maar niet langer geldende – regelingen met betrekking tot toelating tot die master andere verwachtingen hieromtrent hadden.
Beroep ongegrond.
2 August 2021 CBE/K21 05 021
Graduate School of Economics
It should be stated first and foremost that the duties and powers of the Board do not extend to assessing or reassessing an application for a master’s programme. The Board assesses whether the assessment of the defendant has been made with due care and has been sufficiently substantiated. Furthermore, the assessment is one of the discretionary powers of the Admissions Committee. This means that, in addition to the assessment given above, it will only be possible to consider if there has been a conflict with any rule of written or unwritten law.
On the grounds of the documents submitted in these proceedings and on the grounds of the defendant’s justification of the assessment, the Board takes the view, judging the matter within the limits set out above, that the assessment by the defendant of the application for the master’s programme can be upheld. The defendant explained the procedure and the assessment of the appellant’s application following the criteria as stated in the EER and the website. It can therefore be concluded that the assessment was made with due care. The arguments put forward by the appellant in her appeal has not been sufficient to persuade the Board to take a different view.
Appeal unfounded.
26 July 2021 CBE/K21 05 028
Graduate School of Economics
By virtue of the Higher Education and Research Act and Art. 7 of the Code of Order the Board requested the defendant to investigate whether an amicable settlement can be achieved.
At the hearing it became clear that the defendant had taken action to see whether an amicable settlement could be achieved, but there was no consultation with the appellant. She only explained the decision to the appellant by email. Although the Board is of the opinion that merely explaining the decision is not enough to follow the law in this regard, the chair of the Board, has decided at the hearing according to art. 7, that such an attempt now was obviously futile and would disadvantage the appellant because of needless delay.
On the grounds of the documents submitted in these proceedings and on the grounds of the defendant’s justification of the assessment, the Board takes the view, judging the matter within the limits, that the assessment by the defendant of the application for the master’s programme can be upheld. The defendant explained the procedure and the assessment of the appellant’s application following the criteria as stated in the EER and the website. It can therefore be concluded that the assessment was made with due care. The arguments put forward by the appellant in her appeal were not sufficient to persuade the Board to take a different view.
Appeal CBE unfound. Appeal CBHO unfounded.
22 juli 2021 CBE/K21 05 029
Graduate School of Life Sciences (GSLS)
Appellant heeft aangevoerd dat de toetsingscriteria en de weging hiervan ten onrechte voorafgaand aan de selectie niet goed kenbaar zijn gemaakt, waardoor hij minder goed heeft gescoord voor met name criteria motivatie en CV, dan hij mogelijk zou hebben gedaan indien deze informatie van tevoren zou zijn gedeeld. Het College is met appellant van oordeel dat de toetsingscriteria met het oog op de rechtszekerheid vooraf voldoende kenbaar moeten zijn. Het College heeft geconstateerd dat de toetsingscriteria op de website van de UU staan beschreven. Ook staat onder het kopje documenten een nadere toelichting, zoals specifieke aanwijzingen bij criteria motivatie en CV, waaruit kan worden opgemaakt wat als belangrijke informatie wordt beschouwd. Deze informatie staat voor de aanmelders ook weergegeven tijdens de online aanmeldprocedure, waar de verschillende documenten moeten worden geüpload. Het College is daarom van oordeel dat de geldende criteria voldoende kenbaar zijn gemaakt.
Anders dan appellant heeft gesteld, is het College van oordeel dat de weging van criteria inclusief de precieze scoring in de selectieprocedure niet bekend hoeft te worden gemaakt. Volgens jurisprudentie van het CBHO (CBHO 2020/118.5) is het niet in strijd met de wet noch onredelijk dat de weging van de door de kandidaten in een selectieprocedure opgevoerde kwalificaties en activiteiten niet bekend worden gemaakt, om calculerend gedrag te voorkomen. In wat appellant heeft aangevoerd, bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de selectieprocedure op dit punt onzorgvuldig of onvoldoende transparant is geweest.
Beroep CBE ongegrond. Beroep CBHO ongegrond.
7 June 2021 CBE/K21 03 014
Graduate School of Humanities
In the opinion of the Board, the defendant has made it sufficiently clear to the appellant why it did not select him. In the statement of defence and at the hearing, the defendant provided an explanation of the selection procedure followed. The Board is of the opinion that the manner in which the selection is carried out is sufficiently careful: the assessors give scores independently of each other according to predetermined criteria, after which consultation took place about certain deviating scores. It can therefore be concluded that the assessment was made with due care. The arguments put forward by the appellant in his appeal have not been sufficient to persuade the Board to take a different view. The appellant did not provide evidence for his statement that there was biased effort and the Board sees no other evidence for that either.
Nevertheless, the Board wants to have said that the communication with the appellant about the outcome of the assessment could have been more transparent. However, these critical remarks do not lead to a different opinion by the Board.
Appeal unfounded.
30 oktober 2020 CBE/K20 07 051
Faculteit Geesteswetenschappen
Naar het oordeel van het College heeft verweerster voldoende inzichtelijk gemaakt dat zij appellant niet heeft geselecteerd voor het masterprogramma vanwege zijn lage cijfergemiddelde voor de bacheloropleiding en zijn langere studieduur in combinatie met het feit dat deze tekortkomingen niet werden gecompenseerd door andere zaken, zoals bijvoorbeeld nevenactiviteiten die relevant zijn voor de masteropleiding. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerster een toelichting gegeven op de gevolgde selectieprocedure.
Het College is van oordeel dat de wijze waarop de selectie wordt uitgevoerd, voldoende zorgvuldig is: er zijn twee beoordelaars die onafhankelijk van elkaar het hele dossier beoordelen volgens de van tevoren vastgestelde criteria.
Appellant is het met name niet eens met de afwijzing omdat volgens hem zijn cijfergemiddelde en langere studieduur te wijten zijn aan dyslexie. Verweerster heeft aangevoerd dat zij heeft geconstateerd dat appellant gebruik heeft gemaakt van voorzieningen vanwege dyslexie gedurende zijn bacheloropleiding. De opgaande lijn in zijn cijfers, achtte verweerster echter niet voldoende, mede gezien het feit dat appellant in die periode minder vakken volgde. Het College is van oordeel dat verweerster deze afweging heeft mogen maken. Conform jurisprudentie mocht verweerster ervan uitgaan dat de nadelige gevolgen van de dyslexie door de getroffen voorzieningen voldoende zijn gecompenseerd.
Beroep ongegrond.
8 oktober 2020 CBE/K20 08 004
Faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie: Economie
Tussen partijen is niet in geding dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om te worden toegelaten tot de masteropleiding Economic Policy en om deze reden een premasterprogramma is opgelegd om de tekortkomingen weg te werken. Het beroep is gericht tegen de voorwaarde voor toegang tot het premasterprogramma, een HBO-diploma met een cijfergemiddelde van tenminste 7,5 of een GMAT-test.
Het betoog van appellante dat de verplichting tot een GMAT-test op eigen kosten ongefundeerd en onwettig is, kan niet slagen. De inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van deze test. Op grond van artikel 7.30b kunnen er kwalitatieve eisen worden gesteld.
Een van de vereisten op grond van bovengenoemde regelgeving is een HBO-diploma Economie met een gemiddelde cijfer van tenminste een 7,5. Tussen partijen is niet in geding dat appellante niet aan deze eis voldoet. Slechts indien een kandidaat dit cijfergemiddelde niet heeft behaald, is het mogelijk om met een bepaalde testscore (GMAT of GRE) alsnog te voldoen aan dit vereiste. Het College is van oordeel dat het niet onredelijk is dat een kandidaat hier in zo’n geval zelf voor dient te betalen. Verder is het College van oordeel dat verweerster in redelijkheid heeft kunnen besluiten bij het oordelen over het niveau van de HBO-opleiding van appellante af te gaan op het deskundige oordeel van het NUFFIC.
Beroep ongegrond.
20 July 2020 CBE/K20 04 011
Graduate School of Humanities
It should be stated first and foremost that the duties and powers of the Board do not extend to assessing or reassessing an application for a master’s programme. The Board assesses whether the assessment of the defendant has been made with due care and has been sufficiently substantiated. Furthermore, the assessment is one of the discretionary powers of the Admissions Committee. This means that, in addition to the assessment given above, it will only be possible to consider if there has been a conflict with any rule of written or unwritten law.
On the grounds of the documents submitted in these proceedings and on the grounds of the defendant’s justification of the assessment, the Board takes the view, judging the matter within the limits set out above, that the assessment by the defendant of the application for the master’s programme can be upheld. The defendant explained the procedure and the assessment of the appellant’s application following the four criteria as stated in the EER.
It can therefore be concluded that the assessment was made with due care. The arguments put forward by the appellant in her appeal has not been sufficient to persuade the Board to take a different view.
Appeal unfounded.
4 oktober 2019 CBE/K19 08 015
Faculteit Geesteswetenschappen.
Het betoog van appellante dat sprake zou zijn van machtsmisbruik kan het College niet volgen. Voor zover appellante aanvoert de informatie op de website van de masteropleiding over toelating niet overeenkomt met de genoemde gronden voor afwijzing van appellantes verzoek, is het College van oordeel dat de gronden voor de afwijzing zowel te vinden zijn op de website als in artikel 2.1 van de OER. Verder is het stellen van kritische vragen tijdens een interview in het kader van de selectieprocedure, naar het oordeel van het College noch oneerlijk, noch een teken van machtsmisbruik. Van misleidende informatie op de website is eveneens niet gebleken.
Ook het betoog van appellante dat zij met de door haar behaalde bachelorvakken voldoet aan de voor de master vereiste kennis, kan niet slagen. Verweerster heeft voldoende gemotiveerd dat appellante geen 45 EC heeft behaald op een voor deze master relevant vakgebied. Appellante heeft er niet voor gekozen om een van de op de website aanbevolen minoren (of de desbetreffende vakken) te volgen. Het College is van oordeel dat als het appellante niet duidelijk was of ook andere vakken voldeden aan de vereisten, het op haar weg had gelegen om hierover tijdig informatie in te winnen, zoals staat vermeld op de website.
Beroep ongegrond.
4 oktober 2019 CBE/K19 08 012
Faculteit Geesteswetenschappen.
Vast staat dat appellante na de deadline van 1 april 2019, een verzoek tot inschrijving voor de masteropleiding Literature Today via Studielink heeft ingediend. Volgens lid 5 van artikel 2.3 EER kan verweerster het verzoek om die reden afwijzen. In bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. Het College is met verweerster van oordeel dat de situatie van appellante niet dusdanig bijzonder is dat verweerster zou moeten afwijken.
Beroep ongegrond.
4 oktober 2019 CBE/K19 07 020
Faculteit Geesteswetenschappen.
Verweerster heeft voldoende inzichtelijk gemaakt dat zij het toelatingsverzoek van appellant heeft afgewezen vanwege het niet voldoen aan de toelatingscriteria in lid 2 en 3a van artikel 2.1 van de OER. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerster een toelichting gegeven op de gevolgde selectieprocedure en de gehanteerde criteria. Het College is van oordeel dat de procedure zorgvuldig is gevolgd. Het betoog van appellant dat er ten onrechte geen toelatingseis is gesteld in de vorm van een minimum gemiddeld cijfer voor de bacheloropleiding en dat zijn cijfergemiddelde voldoende zou moeten zijn, kan niet slagen. Uit artikel 2.1 van de OER en de informatie op de website blijkt immers dat het gemiddelde cijfer wordt meegewogen bij de selectie. Ook het betoog van appellant dat hij met de door hem behaalde bachelorvakken voldoet aan de voor de master vereiste kennis, kan niet slagen. Zoals verweerster voldoende heeft gemotiveerd, is slechts 1 cursus in de gevolgde bacheloropleiding relevant voor de hier betreffende de masteropleiding.
Beroep ongegrond.
4 oktober 2016 CBE K 16 07 026
Verweerster heeft appellant afgewezen op grond van de selectiecriteria die staan vermeld in lid 2 sub a en b van artikel 2.1 van de OER. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerster een toelichting gegeven op de gevolgde selectieprocedure en de gehanteerde criteria. Het College is van oordeel dat de procedure zorgvuldig is gevolgd. Verweerster heeft naar het oordeel van het College voldoende inzichtelijk gemaakt waarop zij haar beslissing heeft gebaseerd. Het betoog van appellant dat hij het recht zou moeten hebben om de masteropleiding te mogen volgen, kan niet slagen aangezien verweerster het recht heeft om te selecteren. De stelling van appellant dat er ten onrechte geen toelatingseis is gesteld in de vorm van een minimum gemiddeld cijfer voor de bacheloropleiding, kan het College niet volgen. Uit artikel 2.1 van de OER en de informatie op de website blijkt immers dat het gemiddelde cijfer wordt meegewogen bij de selectie.
Beroep ongegrond.
20 juni 2016 CBE K 16 05 002
Faculteit Geesteswetenschappen
Appellant wil toegang tot de premaster Communicatie en organisatie.
Appellant wist, dan wel had kunnen weten, dat – in geval van meer aanmeldingen dan plaatsen – geselecteerd zou worden op het gewogen cijfergemiddelde zoals dat staat vermeld op de website van de betreffende (pre)master.
Beroep ongegrond.
16 november 2015 CBE K 15 09 028 t/m 15 09 044
Faculteit Geneeskunde
Appellanten hebben gevraagd om toelating tot de master per 1 augustus 2015 omdat zij weliswaar nog niet het bachelordiploma hadden maar wel beschikten over de kennis, kunde en vaardigheden die horen bij de bachelor. De opleiding had hun kennis moeten toetsen.
Verweerster heeft een dergelijk onderzoek achterwege mogen laten, omdat verweerster precies op de hoogte was van het niveau van kennis, inzicht en vaardigheden van appellanten als bachelorstudenten aan haar faculteit.
Het College is daarnaast van oordeel dat het bepaalde in artikel 7.30b lid 1 WHW niet is geschreven voor gevallen als die van appellanten, omdat het gevolg daarvan is dat iedere bachelorstudent op ieder gewenst moment het in dat artikel bedoelde onderzoek zou kunnen aanvragen, teneinde te worden toegelaten tot een aan de betreffende bachelor aansluitende master.
Beroep ongegrond.
14 oktober 2015 CBE/K15 08 009
Faculteit Bètawetenschappen, departement Farmacie
Met verweerster is het College van oordeel dat (meer dan) 11 jaar doen over een studie van nominaal drie jaar voldoende reden is om het toelatingsverzoek af te wijzen. Het College volgt appellante niet in haar stelling dat de wet Kwaliteit in verscheidenheid bepaalt dat zij deze door haar gewenste master moet kunnen volgen. Zoals verweerster onweersproken heeft aangegeven heeft appellante met een bachelordiploma Farmacie toegang tot diverse masteropleidingen, zowel aan de Universiteit Utrecht als andere universiteiten.
Beroep ongegrond.
30 juli 2015 CBE/K15 05 006
Naar het oordeel van het College heeft verweerster voldoende inzichtelijk gemaakt dat zij het toelatingsverzoek van appellant heeft afgewezen vanwege het niet voldoen aan het toelatingscriterium van voldoende academisch werk- en denkniveau. Het betoog van appellant dat op subjectieve gronden is geoordeeld, is door verweerster voldoende weerlegd. Ook het beroep op artikel 7.30 lid e WHW kan niet slagen, aangezien appellant reeds ten tijde van het vorige verzoek om toelating per september 2014 op de hoogte is gesteld van de tekortkomingen. Indien appellant het onduidelijk vond, had het op zijn weg gelegen om nadere informatie op te vragen. Dit heeft hij echter niet gedaan. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat sprake zou zijn van kleine tekortkomingen die op korte termijn zouden kunnen worden weggenomen, is het College van oordeel dat verweerster dit voldoende heeft weerlegd.
Alles afwegende is het College van mening dat verweerster in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Hierbij acht het College van belang dat de opleiding na de toelating geen mogelijkheden ter beschikking staan om appellant te weerhouden de opleiding te blijven volgen.
Beroep: ongegrond.
18 februari 2015 CBE/K14 11 023
Appellant is afgewezen omdat hij naar het oordeel van verweerster niet voldoet aan (een deel van) de selectiecriteria.
Naast het feit dat appellant in juni 2014 (en ook per 1 september 2014) niet voldeed aan de harde eis van een afgeronde bachelor, heeft verweerster naar het oordeel van het College voldoende inzichtelijk gemaakt dat zij het toelatingsverzoek van appellant heeft afgewezen vanwege het niet voldoen aan het toelatingscriterium van voldoende academisch werk- en denkniveau Het betoog van appellant dat het bestreden besluit uitsluitend is gebaseerd op de zienswijze van appellant over eerdere beschuldigingen van fraude is door verweerster voldoende weerlegd. Alles afwegende is het College van mening dat verweerster in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Beroep ongegrond.
19 december 2014 CBE/ K 14 08 003
Aan appellante is meegedeeld dat zij onder bepaalde voorwaarden zou worden toegelaten tot de masteropleiding Public International Law per 1 september 2014. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet meer per 1 september 2014 wil worden toegelaten, maar wel voor het collegejaar 2015-2016. Verweerster heeft daarover nog geen schriftelijk besluit genomen. Het College komt dan ook tot de conclusie dat aan de kant van appellante geen procesbelang bestaat om op haar beroep tegen het besluit tot voorwaardelijke toelating per 1 september 2014, inhoudelijk te beslissen.
Beroep: niet ontvankelijk.
7 november 2014 - CBE/K14 08 014
Het College stelt vast dat niet in geding is dat appellant nog één vak moet afronden alvorens hij het bachelordiploma kan aanvragen. Met verweerster is het College dan ook van oordeel dat appellant niet voldoet aan de vereisten zoals gesteld in artikel 2.1 van de Onderwijs- en examenregeling Masteropleiding Farmacie 2014-2015. Dat appellant nog maar tien jaar in Nederland woont, zeer gemotiveerd is, de overige vakken heeft behaald, het cijfer 9 heeft behaald voor zijn bachelorwerkstuk kan, wat daarvan zij, gelet op artikel 2.1 van de Onderwijs- en examenregeling Masteropleiding Farmacie 2014-2015 niet leiden tot het oordeel dat appellant toelaatbaar is tot de master farmacie. Ook de door drs. J. van Dijk en prof. dr. H. Vromans genoemde omstandigheden, dat appellant hard heeft gewerkt en een eminente student is, kunnen niet tot dat oordeel leiden.
Nu dient te worden uitgegaan van het thans geldende recht, kan appellant zich voorts niet met succes beroepen op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 2.5 van de Onderwijs- en examenregeling Masteropleiding Farmacie 2013-2014. Overigens zou, zoals verweerster in het verweerschrift van 10 september 2014 heeft aangegeven, appellant zich ook niet met succes op deze clausule kunnen beroepen als de Onderwijs- en examenregeling Masteropleiding Farmacie 2013 -2014 nog zou gelden, reeds omdat hij een verplicht onderdeel van de major niet heeft behaald.
Beroep ongegrond.
16 april 2013 - CBE/K13 02 025
Faculteit Sociale wetenschappen
Beroep gericht tegen niet toelating tot master U-TEAch
De door appellante in het buitenland behaalde diploma’s zijn van onvoldoende niveau, i.c. HBO. Verder beschikt appellante niet over voldoende vakinhoudelijke competenties op het gebied van een voor het schoolvak relevante opleiding.
Beroep ongegrond.
11 april 2013 - CBE/K13 02 022
Faculteit Bètawetenschappen (Farmacie)
Het beroep is gericht tegen de beslissing van de toelatingscommissie Farmacie waarin is meegedeeld dat appellant tijdelijk tot 15 februari 2013 is toegelaten tot het eerste blok van de masteropleiding Farmacie. Met verweerster is het College van oordeel dat appellant niet voldoet aan de vereisten zoals gesteld in de OER, aangezien appellant nog één vak moet volgen alvorens hij het bachelordiploma kan aanvragen.
Appellant heeft in oktober 2012 een verzoek tot inschrijving voor de masteropleiding Farmacie ingediend. Gesteld noch gebleken is dat appellant daarbij of nadien een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule zoals vermeld in artikel 2.5 van de OER heeft ingediend. Door verweerster is onweersproken gesteld dat zij haar beslissing niet op voornoemde hardheidsclausule heeft gestoeld, maar op door haar gevoerd beleid ingeval van een reeds afgelegd laatste tentamenonderdeel van de bacheloropleiding waarvan de uitslag niet tijdig kon worden vastgesteld. Het College acht dit beleid dat verweerster buiten de regels inzake toelating tot de masteropleiding in de OER om hanteert, op zich niet onredelijk. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat dit beleid ten gunste van de student wordt uitgevoerd en beperkt is in toepassingsduur en -omvang. Uit de gedingstukken noch het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerster in strijd met dat beleid heeft gehandeld.
Beroep ongegrond.
31 augustus 2012 - CBE/K12 05 011
Geneeskunde
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster om hem niet toe te laten tot SUMMA.
Het College is van oordeel dat de procedure in zijn geheel zorgvuldig is opgesteld en doorlopen.
Uit het formulier waarop de scores sollicitatiegesprek van appellant zijn genoteerd, blijkt dat appellant 12 punten heeft behaald (van maximaal 28 punten). Beide interviewers hebben gelijke scores gegeven op 3 van de 5 onderdelen.
Beroep ongegrond.
10 juli 2012 - CBE/K12 04 006
COLUU
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster om haar niet toe te laten tot de masteropleiding leraar VHO Aardrijkskunde. Appellant heeft aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de 15 ECTS deficiëntie geen belemmering vormde voor zijn. Hoewel verweerster zowel op grond van de wet als op grond van de OER al een aantal jaren de mogelijkheid had strengere toelatingseisen toe te passen, heeft zij besloten hier pas met ingang van het komend studiejaar toe over te gaan. Het College is van oordeel dat verweerster door dit besluit pas eind december 2011 op de website te plaatsen daaraan te laat bekendheid heeft gegeven.
Beroep gegrond.
21 juli 2011 - CBE/K11 06 008
Faculteit Geneeskunde: SUMMA
Het College is van oordeel dat de criteria waarop de kandidaten beoordeeld worden in voldoende mate zijn aangegeven in hetgeen in de brieven aan kandidaten en op de website van de SUMMA wordt vermeld. Tevens is het College van oordeel dat de wijze waarop de selectie wordt uitgevoerd voldoende zorgvuldig is.
Ten aanzien van het sollicitatieformulier, waarop appellant slecht heeft gescoord, merkt het College het volgende op. De slechte score die appellant heeft behaald op dit onderdeel is volgens het College meer te wijten aan de wijze waarop hij het sollicitatieformulier heeft ingevuld dan een gevolg van de blijkbaar bij appellant levende onduidelijkheid over de criteria waarop dit formulier beoordeeld zou worden. Het College is verder van oordeel dat de wijze waarop appellant (en de overige kandidaten) geïnformeerd is over het uiteindelijke resultaat een voldoende motivering ontbeert. De scores zijn voor verweerder een belangrijk hulpmiddel om tot een ranking te komen, maar geven als zodanig onvoldoende inzicht in de redenen die tot de afwijzing hebben geleid.
Beroep gedeeltelijk gegrond.
19 maart 2019 CBE/K19 01 016
Faculteit Bètawetenschappen.
Hoewel het college begrip heeft voor de lastige omstandigheden waarin appellante heeft verkeerd ten tijde van het vak, is voor het College onvoldoende komen vast te staan dat de problemen waarop appellante zich beroept doorslaggevend zijn geweest voor het niet behalen van de ingangsvereisten.
Verder dient het feit dat zij een uur te laat aankwam op het tentamen vanwege vertraging in het openbaar vervoer voor haar eigen rekening en risico te komen.
Appellante heeft voorts aangegeven dat andere studenten wel mochten beginnen met een Basisstage ziekenhuis of Keuzestage terwijl zij eveneens niet voldeden aan de ingangseisen en beroept zich hiermee op het gelijkheidsbeginsel. Dit betoog kan niet slagen. Verweerster heeft gesteld dat het niet om gelijke gevallen gaat aangezien het verzoek van appellante zich strekte tot de Basisstage ziekenhuis en verweerster geen ontheffing van de ingangseisen heeft gegeven aan studenten die deze stage gaan volgen.
Verweerster heeft terecht van belang geacht dat de ingangseisen voor de apotheekstages moeten borgen dat studenten over voldoende kennis en vaardigheden beschikken om op het niveau van een bijna afgestudeerde apotheker te kunnen functioneren in het belang van de veiligheid van patiënten.
Beroep ongegrond.
18 april 2016 CBE 16 03 036
Faculteit Geowetenschappen
Appellant wil toegang tot veldwerk 1 ondanks dat hij niet aan de toelatingscriteria voldoet.
Zijn stelling dat WiFy1 en WiFy 2 alleen in naam één vak is maar feitelijk twee gescheiden onderdelen heeft (wiskunde en fysica) onderschrijft het College niet. Verweerster heeft voldoende duidelijk gemaakt dat er een onderlinge samenhang is tussen beide onderdelen van deze cursussen. Dat appellant voor het wiskundedeel wel een voldoende heeft behaald maar voor het fysicadeel niet maakt dit niet anders.
Beroep ongegrond.
4 maart 2016 CBE K16 01 002
Faculteit Geneeskunde
Appellante heeft verzocht om toelating tot jaar 3 van de Master.
Verweerster heeft dit terecht afgewezen aangezien appellante aan geen van beide ingangseisen voldoet. De studievertraging die zij oploopt is een gevolg van eigen keuzes en bedraagt slechts 8 weken.
Beroep ongegrond.
30 juli 2012 - CBE/K12 06 009
Bètawetenschappen, departement Farmaceutische wetenschappen
Op 5 juni 2012 heeft appellant een waarschuwing ontvangen wegens ongeoorloofde afwezigheid. Daarbij is hem meegedeeld dat herhaling zou leiden tot verwijdering uit de cursus. Op 6 juni 2012 is appellant niet verschenen, terwijl uit het rooster van FA-512 blijkt dat deze dag wel een ‘gewone’ onderwijsdag is. De door appellant aangevoerde argumenten acht het College niet overtuigend en zijn door appellant ook niet met bewijzen onderbouwd. Daar komt bij dat appellant voor wat betreft zijn afwezigheid die dag een gewaarschuwd man was en het had op zijn weg gelegen om zich terdege te vergewissen van zijn aanname dat er – in tegenstelling tot hetgeen in het rooster stond vermeld - inderdaad geen practicum gegeven werd.
Beroep ongegrond.
25 mei 2012 - CBE/K12 04 007
Faculteit Geowetenschappen
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster om haar niet toe te laten tot de cursus Veldwerk 2.
Tussen partijen is niet in geding dat appellante slechts aan één van de drie ingangseisen voor Veldwerk 2 voldoet. Uit de resultaten die appellante tot nu toe heeft behaald, blijkt naar het oordeel van het College niet een dusdanige verbetering van de studieprestaties dat het vertrouwen gerechtvaardigd is dat appellante, zonder te voldoen aan de ingangseisen en dus zonder voldoende basiskennis, deze cursus met voldoende resultaat zal afronden. Verder is het College gebleken dat er nooit uitzonderingen worden gemaakt op de voor het Veldwerk gestelde ingangseisen.
Beroep ongegrond.
13 april 2012 - CBE/K12 03 012
Faculteit Geneeskunde
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster om hem niet toe te laten tot de derdejaars coschappen.
Het College is van oordeel dat met de mededeling van verweerster dat de faculteit geneeskunde aan artikel 8.2 van de OER alleen toepassing geeft in het kader van de laatste vak regeling en dat met betrekking tot het topsportbeleid van de UU alleen vergoeding van eventuele kosten voortvloeiend uit studievertraging aan de orde is, onvoldoende recht wordt gedaan aan deze regelingen. In dat verband wijst het College erop dat zowel de tekst van artikel 8.2 van de OER als het topsportbeleid van de UU aanzienlijk ruimere mogelijkheden bieden voor een speciale regeling voor studenten als appellant.
Gelet op de omstandigheid dat het hier slechts om een kleine aanpassing van het reguliere studieprogramma gaat en dat appellant met ingrijpende maatregelen op het gebied van zijn sportactiviteiten ruimte heeft gecreëerd om dit aangepaste studieprogramma daadwerkelijk te kunnen volgen, is het College van oordeel dat verweerster het verzoek van appellant in redelijkheid niet heeft kunnen afwijzen.
Beroep gegrond.
1 november 2011 - CBE/K11 07 011
Faculteit Geneeskunde
Beroep tegen het besluit toegang tot coschap Interne Geneeskunde II te weigeren, het afnemen en de uitslag van de afgelegde mondelinge toets en dat appellante de toets (opnieuw) dient af te leggen en dat dit pas na een half jaar mogelijk is.
Het College stelt vast dat verweerster bevoegd is op grond van artikel 3.1 onder 3.1.1 OER om beslissingen te nemen betreffende tentamens bij onvoorziene omstandigheden en afwijkingen van deze regeling. Verweerster stelt dat appellante niet over de kennis beschikt om het coschap Interne Geneeskunde te volgen, hetgeen is geconstateerd door de opleider die appellante na intensieve begeleiding de toegang heeft geweigerd, komt naar voren door het eerder niet behalen van dit coschap en het steeds niet behalen van de UVT-toets en door de met een onvoldoende beoordeelde mondelinge toets van 20 mei 2011. Met verweerster is het College van oordeel dat de door appellante aangedragen belangen bij het deelnemen aan het coschap Interne Geneeskunde niet opwegen tegen het belang dat een coassistent Geneeskunde over voldoende noodzakelijke kennis dient te beschikken om op juiste wijze met patiënten om te kunnen gaan. De beslissing van verweerster acht het College niet onredelijk. Dit geldt eveneens voor de beslissing van verweerster om appellante conform artikel 1.10 onder 1.10.3 OER steeds na een half jaar opnieuw in de gelegenheid te stellen het tentamen af te leggen.
Ten aanzien van de uitslag van de mondelinge toets oordeelt het College dat vanwege het uitblijven van nadere motivering het beroep op dit punt gegrond wordt verklaard en draagt verweerster op er zorg voor te dragen dat appellante (opnieuw) een schriftelijke uitslag ontvangt van de examinator en in de gelegenheid wordt gesteld van haar inzagerecht c.q. nabesprekingsrecht gebruik te maken zodat zij eventueel gronden kan indienen indien zij besluit opnieuw beroep in te stellen.
Beroep gedeeltelijk gegrond.
10 juni 2011 - CBE/K11 02 015
Faculteit Geneeskunde
Het College stelt vast dat appellant reeds eerder een verzoek heeft gedaan om te worden toegelaten tot het zesde jaar van de opleiding geneeskunde en dat dat verzoek bij besluit van verweerster van 26 oktober 2010 is afgewezen. Het daartegen gerichte beroep van appellant is door dit College op 10 januari 2011 ongegrond verklaard. Het door appellant daartegen gerichte hoger beroep is door het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs bij uitspraak van 3 mei 2011 ongegrond verklaard. Uit hetgeen door (de gemachtigde van) appellant is aangevoerd valt naar het oordeel van het College niet af te leiden dat in dit geval sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden dan wel een relevante wijziging van het recht, welke aanleiding zouden moeten geven tot een andere beschikking.
Beroep kennelijk ongegrond.
10 januari 2011 - CBE 1697
Faculteit Geneeskunde
Appellant heeft verweerster verzocht om toelating tot het 6e studiejaar van de opleiding Geneeskunde en heeft daartoe aangevoerd dat afwijzing van dit verzoek leidt tot een aanzienlijke (verdere) studievertraging. Tussen partijen is niet in geding dat appellant niet aan de ingangseisen voor het 6e studiejaar voldoet. Het College stelt vast dat verweerster bevoegd is (toegangs)eisen te stellen voor bepaalde studieonderdelen. Deze eisen, waaronder de toegangseisen voor jaar 6, zijn terug te vinden in de OER en gelden voor alle studenten. Hetgeen appellant heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoek biedt naar het oordeel van het College onvoldoende grondslag voor de conclusie dat verweerster in het geval van appellant zou moeten afwijken van deze toegangseisen.
Beroep ongegrond.
23 oktober 2013 - CBE/K13 07 012
Faculteit Geneeskunde
Beroep gericht tegen de (gecorrigeerde) eindbeoordeling van de cursus ASAS cardiologie zoals is ingevoerd in Osiris.
Het College stelt vast dat de interne begeleider, die in die hoedanigheid vermeld staat op het beoordelingsformulier, niet de door de examencommissie aangewezen examinator is van de cursus ASAS cardiologie. Hij heeft het formulier ook niet ondertekend als examinator. Verweerster is de door de faculteit aangewezen examinator. Het College is van oordeel dat de afdeling onderwijszaken, namens verweerster, op correcte wijze conform de richtlijn het eindcijfer heeft berekend aan de hand van de deelcijfers op het formulier en vervolgens ingevoerd in Osiris. Het betoog van appellant dat hij erop mocht vertrouwen dat de beoordeling zoals ingevuld op het beoordelingsformulier het definitieve cijfer zou zijn, kan niet slagen nu op het formulier staat vermeld dat het eindcijfer het gemiddelde van de deelcijfers dient te zijn en appellant van deze berekeningswijze op de hoogte kon en behoorde te zijn.
Beroep: ongegrond.
10 mei 2012 - CBE/K12 04 019
Faculteit Bètawetenschappen (Farmacie)
Het beroep is gericht tegen de beslissing van de examencommissie van 25 maart 2012 inzake fraude bij vak S-103. Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Verzoeker stelt dat het spoedeisende belang is gelegen in het feit dat, naarmate de tijd verglijdt, er sprake is van een onomkeerbare situatie aangezien verzoeker door de uitsluiting van onderwijs kostbare tijd verliest die niet ongedaan kan worden gemaakt.
De voorzitter stelt vast dat verzoeker bij besluit van 25 maart 2012 niet is uitgesloten van onderwijs. Verder is gebleken dat verzoeker bij besluit van 26 augustus 2011 van verweerster wegens fraude bij vak FA-305 voor een jaar uitgesloten is voor onderwijs, welke termijn verloopt op 26 augustus 2012. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Verweerster heeft vervolgens verzoeker voorlopig toegelaten tot het onderwijs.
Op 20 december 2011 heeft het College het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2011 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft beroep ingesteld bij het CBHO en de voorlopige toelating is om deze reden in stand gelaten. Tijdens de voorlopige toelating heeft verzoeker volgens verweerster opnieuw gefraudeerd en de voorlopige toelating is daarom bij e-mail van 12 januari 2012 ingetrokken. Tegen deze beslissing heeft verzoeker een voorlopige voorziening bij het College ingediend, welke is ingetrokken.
Aangezien verzoeker reeds sinds 12 januari 2012 niet meer voorlopig tot het onderwijs is toegelaten, is geen sprake van een spoedeisend belang veroorzaakt door het bestreden besluit van 25 maart 2012. Om deze reden dient het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook te worden afgewezen.
Verzoek afgewezen.
20 April 2022 CBE/K22 01 011
According to the rules a student can show through work or professional experience that he has sufficient knowledge and skills in relation to the relevant unit. The statement of defense and the statement of 1 March 2022, only address the assessment of the assignments. The defendant has not provided the Board with sufficient and substantiated explanation of the reasons for denying the exemption (such as skills of the appellant, already shown during the course or professional experience in relation to the learning objectives of the course). This is particularly important, because the appellant stated that the course coordinator and the student advisor have advised him to ask for this exemption. If the course coordinator did advise him to ask for this exemption, the question arises if this means that in his eyes the knowledge and skills of the appellant are sufficient to pass the course. The argument that an exemption would not be fair to other students that had to complete all assignments, does not hold/ is not valid if the appellant has the required knowledge and skills. In that case, according to the rules mentioned above, the exemption should have been granted.
Appeal grounded.
16 juni 2015 CBE K15 02 014
Faculteit Diergeneeskunde
Beroep gericht tegen het niet verlenen van vrijstellingen.
Uit de stukken leidt het College af, dat de opleiding in Utrecht onderwijs in blokken kent. De wijze waarop de opleiding Diergeneeskunde is vormgegeven is anders dan de wijze waarop appellante haar opleiding in Iran heeft genoten en in 2000 heeft afgerond. Weliswaar wijst appellante erop dat zij de (meeste) onderdelen van hetgeen bij de in geding zijnde vakken aan de orde komt, verspreid in haar opleiding in Iran heeft onderwezen gekregen, doch verweerster heeft daarin geen reden behoeven te zien om af te wijken van de door haar aangelegde norm die onderdelen bloksgewijs aan te bieden en te toetsen, omdat alsdan het door verweerster verlangde inzicht in kennis en toepassing daarvan zichtbaar en toetsbaar wordt.
Beroep ongegrond.
14 november 2011 - CBE 1698
Faculteit Geneeskunde
Appellant heeft verzocht om vrijstellingen voor jaar 6. Appellant heeft het verzoek op een dusdanig tijdstip ingediend dat de door appellant gewenste examencommissie het niet meer kon behandelen.
Het College is van oordeel dat de door appellant opgestelde weergave van afspraken niet te beschouwen is als een tussen appellant en verweerder gesloten vaststellingsovereenkomst.
Beroep ongegrond.